Read the Bible

¹ ver van 's Heeren huis; omdat zij mijn verbond hebben overtreden en van mijn wet zijn afgevallen.² Tot mij zullen zij roepen: O God, wij hebben u leren kennen!³ Omdat Israel het goede van zich gestoten heeft, zal hen de vijand vervolgen.⁴ Zij hebben koningen aangesteld, maar buiten mij om, vorsten verkozen, maar buiten mijn weten; van hun zilver en goud hebben zij zich beelden gemaakt, die tot uitroeiing bestemd zijn.⁵ Ik stoot uw stier van mij, Samarie! mijn toorn is daartegen ontbrand; tot hoelang zal hij niet kunnen uitgespuwd worden uit Israel?⁶ En toch--een handwerksman heeft hem gemaakt, en een god is hij niet. Tot splinters zal hij worden, de stier van Samarie;⁷ want wind zaaiden zij, storm zullen zij oogsten: te veld staand koorn krijgen zij niet; wat opkomt maakt geen meel; maakt het dit, dan verslinden vreemden het.

⁸ Verslonden is Israel! Reeds zijn zij onder de volken als een ding waaraan niemand waarde hecht;⁹ want zelf zijn zij, aan een eenzamen woudezel gelijk, naar Assur gegaan en hebben liefkozingen gegeven aan Egypte.¹⁰ Ook al hebben zij zich begeven onder de volken, ik zal hen er opsluiten, en zij zullen een wijle ophouden een koning en vorsten te zalven.¹¹ Want wel heeft Efraim veel altaren gemaakt, maar tot zonde zijn zij hem geworden.¹² Al schrijf ik hem de woorden mijner wet voor, die zijn als iets vreemds geacht.¹³ Daarom, al brengen zij slachtoffers, welker vlees zij eten, de Heer heeft geen welgevallen in hen. Nu gedenkt hij hun schuld, straft hij hun zonden: zij zullen naar Egypte weerkeren, en in Assur wat onrein is eten.¹⁴ Daar Israel zijn Maker vergat en paleizen bouwde, Juda tal van steden tot vestingen maakte, zal ik een vuur werpen in hun steden, dat hun burchten verteren zal.