Lectionary Calendar
Wednesday, May 22nd, 2024
the Week of Proper 2 / Ordinary 7
Attention!
Partner with StudyLight.org as God uses us to make a difference for those displaced by Russia's war on Ukraine.
Click to donate today!

Read the Bible

Gereviseerde Lutherse Vertaling

2 Samuël 3

1 En er was een lange strijd tussen het huis van Saul en het huis van David; doch David nam gestadig toe, en het huis van Saul nam gestadig af.2 En aan David werden te Hebron zonen geboren. Zijn eerstgeboren zoon was Amnon, bij Ahinam de Jizrelietische;3 de tweede was Kileab, bij Abigal, de vrouw van Nabal, den Karmeliet; de derde Absalom, de zoon van Macha, de dochter van Talmai, den koning van Gesur;4 de vierde Adona, de zoon van Haggith; de vijfde Sefatja, de zoon van Abital;5 en de zesde Jithream, bij Egla, de huisvrouw van David. Dezen werden David te Hebron geboren.6 Zolang er nu strijd was tussen het huis van Saul en het huis van David, sterkte Abner het huis van Saul.

7 En Saul had een bijwijf, genaamd Rizpa, de dochter van Aja. En Isboseth zeide tot Abner: Waarom slaapt gij bij mijns vaders bijwijf?8 Toen werd Abner zeer toornig over deze woorden van Isboseth, en sprak: Ben ik dan een hond, ik, die tegen Juda aan het huis van Saul uwen vader en aan zijne broeders en vrienden barmhartigheid doe? En ik heb u niet in Davids hand gegeven; en gij rekent mij heden ene misdaad toe om ene vrouw!9 God doe Abner dit en dat, zo ik niet doe gelijk de Heer aan David gezworen heeft;10 dat het koningschap van het huis van Saul weggenomen en de troon van David opgericht worde over Isral en Juda, van Dan af tot Ber-Sba.11 En toen kon hij Abner geen enkel woord meer antwoorden, zo vreesde hij voor hem.12 En Abner zond boden tot David van zijnentwege, en liet hem zeggen: Wien behoort het land? en sprak: Maak uw verbond met mij; zie, mijne hand zal met u zijn, dat ik geheel Isral tot u wende.13 En hij zeide: Welaan, ik wil een verbond met u maken; maar ne zaak bid ik van u, dat gij mijn aangezicht niet ziet, voordat gij tot mij brengt Michal, Sauls dochter, als gij komt om mijn aangezicht te zien.14 Ook zond David boden tot Isboseth, den zoon van Saul, en liet aan hem zeggen: Geef mij mijne huisvrouw Michal, die ik mij ondertrouwd heb met honderd voorhuiden der Filistijnen.15 En Isboseth zond heen en liet haar nemen van haren man Paltil, den zoon van Las.16 En haar man ging met haar, en weende achter haar tot Bahurim toe. Toen sprak Abner tot hem: Keer weder en ga heen. En hij keerde weder.17 En Abner voerde het woord tot de oudsten van Isral, zeggende: Gij hebt te voren lang naar David verlangd, dat hij koning over u zou wezen.18 Zo doet het nu; want de Heer heeft van David gezegd: Ik wil mijn volk Isral verlossen door de hand van mijnen knecht David, van de hand der Filistijnen en van de hand van al hunne vijanden.19 Ook sprak Abner voor de oren van Benjamin, en ging ook heen om te spreken voor de oren van David te Hebron, al wat Isral en het gehele huis Benjamins behaagde.20 Toen nu Abner naar Hebron tot David kwam, en met hem twintig mannen, bereidde David hun een maaltijd.21 En Abner sprak tot David: Ik wil opstaan en heengaan, opdat ik geheel Isral tot mijnen heer den koning vergadere, en dat zij een verbond met u maken, opdat gij koning zijt, gelijk uwe ziel begeert. Alzo liet David Abner van zich, en hij ging heen in vrede.

22 En zie, de knechten van David en Joab kwamen van een krijgstocht, en brachten met zich een groten buit; Abner nu was niet meer bij David te Hebron, want hij had hem van zich laten gaan, zodat hij was heengegaan in vrede.23 Toen nu Joab, en het gehele heir met hem, was gekomen, werd aan hem gezegd, dat Abner, de zoon van Ner, tot den koning gekomen was, en dat hij hem van zich had laten gaan, zodat hij in vrede was heengegaan.24 Toen ging Joab tot den koning en sprak: Wat hebt gij gedaan? Zie, Abner is tot u gekomen: waarom hebt gij hem van u laten gaan, dat hij is heengegaan?25 Kent gij Abner niet, den zoon van Ner? Want hij is gekomen om u te overreden en uwen uitgang en ingang te kennen, en te vernemen al wat gij doet.26 En toen Joab van David uitging, zond hij Abner boden achterna, dat zij hem weder terughaalden van den put Sira; en David wist daar niets van.27 Toen nu Abner weder te Hebron kwam, leidde Joab hem midden onder de poort om heimelijk met hem te spreken; en hij stak hem aldaar in den buik, dat hij stierf, vanwege het bloed van zijnen broeder Asal.28 En toen David dit daarna vernam, sprak hij: Ik en mijn koninkrijk zijn onschuldig voor den Heer eeuwiglijk aan het bloed van Abner, den zoon van Ner;29 maar het blijve op het hoofd van Joab, en op het gehele huis zijns vaders; en dat in het huis van Joab nooit ontbreken, die een ettervloed en melaatschheid hebben, of met den stok gaan, of door het zwaard vallen, of broodsgebrek hebben.30 Alzo hebben Joab en Abisa, zijn broeder, Abner gedood, omdat hij hunnen broeder Asal gedood had in den strijd te Gibeon.31 En David sprak tot Joab en tot al het volk, dat met hem was: Scheurt uwe klederen, en gordt zakken om u, en draagt rouw om Abner. En de koning ging achter de baar.32 En toen zij Abner begroeven te Hebron, hief de koning zijne stem op en weende bij Abners graf, en al het volk weende ook.33 En de koning rouwklaagde over Abner en sprak: Moest dan Abner sterven gelijk een dwaas sterft?34 Uwe handen zijn niet gebonden, uwe voeten zijn in geen boeien gesloten geweest: gij zijt gevallen gelijk men voor booswichten valt. Toen beweende al het volk hem nog meer.35 Toen nu al het volk inkwam om David brood te doen eten, terwijl het nog hoog dag was, zwoer David, zeggende: God doe mij dit en dat, zo ik brood of iets anders proef, eer de zon ondergaat!36 En al het volk vernam het, en het was goed in hunne ogen; al wat de koning gedaan had was goed in de ogen des gehelen volks;37 en al het volk en geheel Isral erkende op dien dag, dat het niet vanwege den koning was, dat Abner, de zoon van Ner, was gedood.38 En de koning sprak tot zijne knechten: Weet gij niet, dat op dezen dag een vorst en een groot man in Isral gevallen is?39 Doch ik ben thans nog zwak, schoon gezalfd tot koning; en deze mannen, de zonen van Zeruja, zijn te zwaar voor mij: de Heer vergelde den kwaaddoener naar zijne boosheid.

 
adsfree-icon
Ads FreeProfile