Lectionary Calendar
Sunday, June 2nd, 2024
the Week of Proper 4 / Ordinary 9
Attention!
Tired of seeing ads while studying? Now you can enjoy an "Ads Free" version of the site for as little as 10¢ a day and support a great cause!
Click here to learn more!

Bible Commentaries
Filippenzen 1

Dächsel BijbelverklaringDächsel Bijbelverklaring

Search for…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, FILIPPENZEN 1

Philippians 1:1

DANKZEGGING VAN DE GEBONDEN PAULUS. GEBED EN VERMANING TOT BESTENDIGE GELOOFSSTRIJD

A. Omdat de brief aan de Filippensen, zoals bijna algemeen wordt erkend, geschreven is tegen het einde van de twee jaren, toen Paulus te Rome gevangen zat (tegen het einde van het jaar 62, nog v r het invallen van de winter. Deel VI. Aanm. II, onder b. I.), op deze gevangenschap echter geen bevrijding van de apostel, maar zijn martelaarsdood gevolgd was en ook de tweede brief aan Timotheus zoals wij hebben aangenomen Ac 28:31, niet pas na de twee jaren van de gevangenschap, maar snel bij het begin ervan is vervaardigd, zo ligt nu voor ons het laatste geschrift van de grote man van God. Zijn woord in Philippians 1:21 "het leven is mij Christus en het sterven is mij gewin", klinkt als een profetie van zijn nabijzijnd heengaan. Omdat nu deze zendbrief meer dan alle andere het karakter draagt van een brief en slechts een uitdrukking is van de ogenblikkelijke gedachten en gevoelens, maar niet een apostolische leervoordracht, kan die ook niet op de gewone manier worden verdeeld, maar vormt van het begin tot aan het einde een voortgaand geheel, waarbij alleen de drie delen van een inleiding, van een uitvoerige uitstorting van het hart en een slot kunnen worden onderscheiden. Wat dan in de eerste plaats de inleiding aangaat, die ons hier bezighoudt, deze kan verdeeld worden in twee onderdelen.

I. Philippians 1:1, Philippians 1:2. Het opschrift noemt in onderscheiding van dat boven de brief aan de Efeziërs behalve Paulus ook Timotheus als afzender, want de apostel wil niet voor de gemeente optreden zonder hem, die zijn helper was, toen hij haar vergaderde. Het stelt nu beide voor, niet zoals het opschrift van de brief aan de Kolossensen, volgens hun verschillend, maar volgens hun overeenstemmend standpunt ten opzichte van de gemeente. De gemeente daarentegen, waaraan de brief geadresseerd is, wordt niet alleen als in de beide brieven en op andere plaatsen, onder een en hetzelfde begrip van heilige en gelovigen samengevat, maar nadat zij met het eerste van die eervolle predikaten in haar geheel is voorgesteld, worden vervolgens haar beambten nog uitdrukkelijk op de voorgrond geplaatst. De groet, die hierop volgt, is de gewone.

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, FILIPPENZEN 1

Philippians 1:1

DANKZEGGING VAN DE GEBONDEN PAULUS. GEBED EN VERMANING TOT BESTENDIGE GELOOFSSTRIJD

A. Omdat de brief aan de Filippensen, zoals bijna algemeen wordt erkend, geschreven is tegen het einde van de twee jaren, toen Paulus te Rome gevangen zat (tegen het einde van het jaar 62, nog v r het invallen van de winter. Deel VI. Aanm. II, onder b. I.), op deze gevangenschap echter geen bevrijding van de apostel, maar zijn martelaarsdood gevolgd was en ook de tweede brief aan Timotheus zoals wij hebben aangenomen Ac 28:31, niet pas na de twee jaren van de gevangenschap, maar snel bij het begin ervan is vervaardigd, zo ligt nu voor ons het laatste geschrift van de grote man van God. Zijn woord in Philippians 1:21 "het leven is mij Christus en het sterven is mij gewin", klinkt als een profetie van zijn nabijzijnd heengaan. Omdat nu deze zendbrief meer dan alle andere het karakter draagt van een brief en slechts een uitdrukking is van de ogenblikkelijke gedachten en gevoelens, maar niet een apostolische leervoordracht, kan die ook niet op de gewone manier worden verdeeld, maar vormt van het begin tot aan het einde een voortgaand geheel, waarbij alleen de drie delen van een inleiding, van een uitvoerige uitstorting van het hart en een slot kunnen worden onderscheiden. Wat dan in de eerste plaats de inleiding aangaat, die ons hier bezighoudt, deze kan verdeeld worden in twee onderdelen.

I. Philippians 1:1, Philippians 1:2. Het opschrift noemt in onderscheiding van dat boven de brief aan de Efeziërs behalve Paulus ook Timotheus als afzender, want de apostel wil niet voor de gemeente optreden zonder hem, die zijn helper was, toen hij haar vergaderde. Het stelt nu beide voor, niet zoals het opschrift van de brief aan de Kolossensen, volgens hun verschillend, maar volgens hun overeenstemmend standpunt ten opzichte van de gemeente. De gemeente daarentegen, waaraan de brief geadresseerd is, wordt niet alleen als in de beide brieven en op andere plaatsen, onder een en hetzelfde begrip van heilige en gelovigen samengevat, maar nadat zij met het eerste van die eervolle predikaten in haar geheel is voorgesteld, worden vervolgens haar beambten nog uitdrukkelijk op de voorgrond geplaatst. De groet, die hierop volgt, is de gewone.

Vers 1

1. Paulus en Timotheus (Colossians 1:1. Philippians 1:1. 2 2 Corinthians 1:1. 1 Thessalonians 1:1. 2 Thessalonicenzen. 1:1, dienstknechten van Jezus Christus 1) (Romans 1:1 Titus 1:1. 2 Peter 1:1. James 1:1 Jude 1:1:1), al de heilige in Christus Jezus (1 Corinthians 1:2), die te Filippi in Macedonië zijn, met de opzieners en diakenen 2) (vgl. bij Colossians 1:2 Acts 14:23; Acts 20:31, 1 Timothy 1:10).

1) Paulus heeft deze brief, evenals de brieven aan de Corinthiërs, de Kolossensen, de Thessalonicenzen en die aan Filemon, in vereniging met een of meer ambtgenoten geschreven. Door hen ook te noemen in het opschrift, wilde hij zijn getrouwe helpers en medearbeiders op het evangelische zendingsveld eer geven en hun een grotere invloed op de gemeenten verzekeren. Daaruit, dat de naam van Timotheus verreweg het meest voorkomt, blijkt, hoezeer de apostel de verdienste erkende van zijn bijzonder vertrouwde helper (Philippians 2:10). Het is opmerkelijk, dat Paulus zich in deze brief niet als apostel voorstelt, dat overigens nog slechts in zijn vroegste brieven (aan de Thessalonicenzen) het geval is. Hij heeft zich hierbij niet laten leiden door beleefdheid jegens Timotheus, naast wie hij zich toch in Colossians 1:1 als apostel op de voorgrond plaatst, maar door de bijna zuiver persoonlijke aanleiding tot de brief en de daarin heersende vertrouwelijke toon, die natuurlijk veroorzaakte dat de verhevenheid van het ambt op de achtergrond trad. Ook was zijn apostolische autoriteit te Filippi niet aangetast en was het dus ook niet nodig, op zijn waardigheid te drukken.

De naam "dienstknechten van Jezus Christus", waaronder de apostel zichzelf en Timotheus bedoelt, stelt hen beiden voor als in gelijke betrekking tot de Heere van de gemeente en komt overeen met het familiare karakter van het schrijven, om de dank uit te spreken voor de ondersteuning van Filippi gezonden. De gemeente heeft met deze niet slechts Paulus en Timothes, maar de Heere, wiens dienstknechten zij zijn, gediend.

2) Paulus heeft met Silas, Lukas en Timotheus op zijn tweede zendingsreis de gemeente te Filippi gesticht. Op zijn latere Europese reis en wel reeds op de heenreis naar Corinthiërs heeft hij haar voor enige tijd bezocht, daar waarschijnlijk de tweede brief aan de Corinthiërs geschreven en op de terugreis daar het Paasfeest doorgebracht (Acts 16:8, ; Acts 20:1). De gemeente bestond, evenals die te Thessalonika, zo niet uitsluitend, dan toch voor verreweg het grootste gedeelte uit Heiden-Christenen, die voor een deel proselieten waren geweest. Waarschijnlijk ontbrak het ook bij haar niet aan pogingen van Judaïserende ijveraars, die deels uit onreine beweegredenen de Christenen uit de heidenen daar wilden dringen om zich te laten besnijden, (Philippians 3:2); zij schijnen echter daar weinig of geen gevolg te hebben gehad. Daarentegen moet de apostel twisten onder de medeleden bestraffen, in het bijzonder tussen twee vrouwelijke leden, waarschijnlijk diakonessen van de gemeente, die zeker van persoonlijke aard waren en uit zucht om gelijk te hebben, uit gebrek aan ootmoed en lust om de meeste te zijn, waren voortgekomen (Philippians 1:27; Philippians 2:3, ; Philippians 4:2 v. In het algemeen had Paulus veel reden om over de toestand en de ijver van de gemeente tevreden te zijn. De aanleiding van onze brief was, dat de Filippensen na een geruime tussenpoos weer gaven hadden gezonden door Epafroditus, een Christelijke broeder uit hun midden. Deze was bij Paulus gevaarlijk ziek geworden, zodat de Filippensen, die reeds daarvan hadden gehoord, zeer bezorgd over hem waren. Ook had hij zelf groot verlangen, om weer terug te keren en Paulus wilde hem daarom, toen hij weer zover gegeven was, niet langer bij zich houden (Philippians 2:25, ; Philippians 4:10). Bij zijn heenreizen gaf hij hem onze brief mee, die geheel het karakter van een brief draagt en zich onder de brieven van de apostel, die aan gehele gemeenten gericht zijn, door bijzondere hartelijkheid onderscheidt.

Naast de Christenen in het algemeen noemt de apostel in het adres nog in het bijzonder de dienaren van de gemeente, waarschijnlijk omdat door de bemiddeling van deze hem de gave was overgezonden, die in de eerste plaats de aanleiding tot onze brief was geweest. Als de zodanige komen hier voor de bisschoppen, die identiek zijn met de presbyters als opzieners van de gemeente en de diakenen, die de dienaars, de helpers in de gemeente zijn.

De gemeente is de hoofdzaak; opzieners en diakenen, oudsten en dienaren zijn omwille van de gemeente, om daarin goede orde te houden. Als men dit miskent, dan is de grote schade deze, dat, voor zoveel men het volk zijn Christelijke rechten ontneemt, het zozeer en zo gemakkelijk het ook zijn Christelijke plichten nalaat en in het geheel niets meer om de godsdienst geeft.

Vers 1

1. Paulus en Timotheus (Colossians 1:1. Philippians 1:1. 2 2 Corinthians 1:1. 1 Thessalonians 1:1. 2 Thessalonicenzen. 1:1, dienstknechten van Jezus Christus 1) (Romans 1:1 Titus 1:1. 2 Peter 1:1. James 1:1 Jude 1:1:1), al de heilige in Christus Jezus (1 Corinthians 1:2), die te Filippi in Macedonië zijn, met de opzieners en diakenen 2) (vgl. bij Colossians 1:2 Acts 14:23; Acts 20:31, 1 Timothy 1:10).

1) Paulus heeft deze brief, evenals de brieven aan de Corinthiërs, de Kolossensen, de Thessalonicenzen en die aan Filemon, in vereniging met een of meer ambtgenoten geschreven. Door hen ook te noemen in het opschrift, wilde hij zijn getrouwe helpers en medearbeiders op het evangelische zendingsveld eer geven en hun een grotere invloed op de gemeenten verzekeren. Daaruit, dat de naam van Timotheus verreweg het meest voorkomt, blijkt, hoezeer de apostel de verdienste erkende van zijn bijzonder vertrouwde helper (Philippians 2:10). Het is opmerkelijk, dat Paulus zich in deze brief niet als apostel voorstelt, dat overigens nog slechts in zijn vroegste brieven (aan de Thessalonicenzen) het geval is. Hij heeft zich hierbij niet laten leiden door beleefdheid jegens Timotheus, naast wie hij zich toch in Colossians 1:1 als apostel op de voorgrond plaatst, maar door de bijna zuiver persoonlijke aanleiding tot de brief en de daarin heersende vertrouwelijke toon, die natuurlijk veroorzaakte dat de verhevenheid van het ambt op de achtergrond trad. Ook was zijn apostolische autoriteit te Filippi niet aangetast en was het dus ook niet nodig, op zijn waardigheid te drukken.

De naam "dienstknechten van Jezus Christus", waaronder de apostel zichzelf en Timotheus bedoelt, stelt hen beiden voor als in gelijke betrekking tot de Heere van de gemeente en komt overeen met het familiare karakter van het schrijven, om de dank uit te spreken voor de ondersteuning van Filippi gezonden. De gemeente heeft met deze niet slechts Paulus en Timothes, maar de Heere, wiens dienstknechten zij zijn, gediend.

2) Paulus heeft met Silas, Lukas en Timotheus op zijn tweede zendingsreis de gemeente te Filippi gesticht. Op zijn latere Europese reis en wel reeds op de heenreis naar Corinthiërs heeft hij haar voor enige tijd bezocht, daar waarschijnlijk de tweede brief aan de Corinthiërs geschreven en op de terugreis daar het Paasfeest doorgebracht (Acts 16:8, ; Acts 20:1). De gemeente bestond, evenals die te Thessalonika, zo niet uitsluitend, dan toch voor verreweg het grootste gedeelte uit Heiden-Christenen, die voor een deel proselieten waren geweest. Waarschijnlijk ontbrak het ook bij haar niet aan pogingen van Judaïserende ijveraars, die deels uit onreine beweegredenen de Christenen uit de heidenen daar wilden dringen om zich te laten besnijden, (Philippians 3:2); zij schijnen echter daar weinig of geen gevolg te hebben gehad. Daarentegen moet de apostel twisten onder de medeleden bestraffen, in het bijzonder tussen twee vrouwelijke leden, waarschijnlijk diakonessen van de gemeente, die zeker van persoonlijke aard waren en uit zucht om gelijk te hebben, uit gebrek aan ootmoed en lust om de meeste te zijn, waren voortgekomen (Philippians 1:27; Philippians 2:3, ; Philippians 4:2 v. In het algemeen had Paulus veel reden om over de toestand en de ijver van de gemeente tevreden te zijn. De aanleiding van onze brief was, dat de Filippensen na een geruime tussenpoos weer gaven hadden gezonden door Epafroditus, een Christelijke broeder uit hun midden. Deze was bij Paulus gevaarlijk ziek geworden, zodat de Filippensen, die reeds daarvan hadden gehoord, zeer bezorgd over hem waren. Ook had hij zelf groot verlangen, om weer terug te keren en Paulus wilde hem daarom, toen hij weer zover gegeven was, niet langer bij zich houden (Philippians 2:25, ; Philippians 4:10). Bij zijn heenreizen gaf hij hem onze brief mee, die geheel het karakter van een brief draagt en zich onder de brieven van de apostel, die aan gehele gemeenten gericht zijn, door bijzondere hartelijkheid onderscheidt.

Naast de Christenen in het algemeen noemt de apostel in het adres nog in het bijzonder de dienaren van de gemeente, waarschijnlijk omdat door de bemiddeling van deze hem de gave was overgezonden, die in de eerste plaats de aanleiding tot onze brief was geweest. Als de zodanige komen hier voor de bisschoppen, die identiek zijn met de presbyters als opzieners van de gemeente en de diakenen, die de dienaars, de helpers in de gemeente zijn.

De gemeente is de hoofdzaak; opzieners en diakenen, oudsten en dienaren zijn omwille van de gemeente, om daarin goede orde te houden. Als men dit miskent, dan is de grote schade deze, dat, voor zoveel men het volk zijn Christelijke rechten ontneemt, het zozeer en zo gemakkelijk het ook zijn Christelijke plichten nalaat en in het geheel niets meer om de godsdienst geeft.

Vers 2

2. Genade zij u en vrede van God, onze Vader en de Heere Jezus Christus (vgl. bij Romans 1:7 Ephesians 1:2. 1 Thessalonians 1:1

II. Philippians 1:3-Philippians 1:11. Hierop drukt de apostel ten eerste zijn dank aan God uit voor de gezegende toestand van de gemeente, die de schoonste voortgang belooft, terwijl hij die gemeente in zijn hart draagt. In verband daarmee spreekt hij de liefde tot haar, die hij op het innigst verzekert, vooral nog daardoor uit, dat hij om steeds voller groei van haar liefde in de erkentenis van hetgeen goed en waar is en in vruchten van de gerechtigheid bidt. De afdeling kan gevoeglijk in drie onderdelen worden verdeeld, die n schoon geheel vormen. Beginnende met dankzegging (Philippians 1:3-Philippians 1:5) opstijgende tot gelovig vertrouwen (Philippians 1:6, Philippians 1:7), gaat hij over tot liefdevolle voorbede (Philippians 1:8-Philippians 1:11).

EPISTEL OP DE TWEEËNTWINTIGSTE ZONDAG NA TRINITATIS

Het Evangelie van de tienduizend talenten (Matthew 18:23) en het blij vertrouwen van de apostel, dat de Heere, die in de Filippensen het goede werk begonnen is, het ook zal voleindigen tot op de dag van Jezus Christus, hoe stemt die dubbele inhoud van de beide teksten overeen? Men zou echt een ogenblik in verlegenheid kunnen staan, hoe de beide teksten met elkaar kunnen rijmen, als niet in de knecht, die zoveel vergeven werd, maar die zich snel door zijn hardheid van alle zegen beroofde, toch een schitterend voorbeeld was gegeven, hoe het aangevangen werk van de Heere door de zondige verkeerdheid van de mens kan worden teruggehouden en vernietigd. Daarom toont de knecht hoe het kan zijn, dat men niet opgroeit tot de dag van Jezus Christus. Daardoor wordt het Evangelie tot een tegenhanger van de brief, maar komt ook juist daardoor ermee in samenhang. Evenals bij het paralellismus van de Hebreeuwse poëzie gelijke en eveneens ook tegenovergestelde gedachten tot n vers worden verbonden, komen in de beide voorlezingen van deze Zondag stelling en tegenstelling bij elkaar. Wij leren op het einde zien en ons voor de eeuwigheid voorbereiden in de ene tekst zowel als in de andere.

Beide perikopen passen zeer goed bij het slot van het ten einde lopend kerkjaar, dat dus ook op het einde wijst. De gehele brief aan de Filipensen, waaruit de epistelen van deze en van de volgenden Zondag genomen zijn, geschreven in het voorgevoel van de nabij zijnde dood, ademt dat innig verlangen er naar, dat wordt uitgesproken in de woorden: het leven is mij Christus en het sterven is mij gewin; ik heb begeerte om ontbonden en bij Christus te zijn. Aan zulke beschouwingen over de dood sluit zich zeer juist de vermaning aan, die door het Evangelie tot ons komt, om de tijd van ons leven op aarde, de tijd van de genade ook daartoe te gebruiken, dat wij gewillig zijn, onze schuldenaren te vergeven, opdat wij zelf genade en vergeving verkrijgen.

De beide laatste epistels (Ephesians 5:15, en 6:10) spraken van de vijanden, met wie wij te strijden hebben. Wij moeten acht slaan op onszelf en op de boze geesten onder de hemel, die in de duisternis van deze wereld heersen. Onze toestand is moeilijk, onze vijanden zijn gevaarlijk, maar daarom toch geen zorg, geen vrees! Het werk van de Heere komt tot een vreugdevol einde, de Heere onze God zelf volbrengt het op heerlijke wijze.

Wat moet ons hart vervullen bij de zorg voor onze ziel? 1) dank jegens God voor het begin van het goede werk; 2) ernstig voornemen om bestendig voort te gaan in alles, wat goed is; 3) vertrouwen op God, dat Hij het goede werk zal volbrengen.

De biddende liefde volgens het voorbeeld van de apostel: 1) die zij getrouw in het geheugen heeft, aan die denkt zij voor God; 2) waarover zij zich verheugt, dat wordt haar tot dank jegens God; 3) wat zij hoopt, dat wordt tot vast vertrouwen; 4) wat zij wenst, dat wordt tot hartelijke voorbede. Het beeld, dat deze tekst ons voorhoudt: 1) een trouwe apostel met handen, opgeheven tot gebed; een gezegende gemeente in het sieraad van echte geloofstrouw; 3) de Heere in de hemel, die op zo'n verband neerziet.

Het goede werk, 1) aangevangen door het Evangelie; 2) bevestigd in lijden; 3) volmaakt in onergerlijke liefde.

Over het heilzaam voortgaan in het Christendom: 1) hoe noodzakelijk het is; 2) waardoor het geschiedt; 3) waaraan het te kennen is.

Waarvan onze vooruitgang in het Christendom afhangt? 1) van geloof in het Evangelie; 2) van vertrouwen op Gods genadige hulp; 3) van getrouwheid in lijden; 4) van rijk worden in de liefde. Wie mag hopen, dat God Zijn liefde overvloedig zal maken? 1) die het gebed beoefent; 2) die op de hulp van God vertrouwt; 3) die van het Evangelie getuigt; 4) die vruchten van de gerechtigheid draagt.

Vers 2

2. Genade zij u en vrede van God, onze Vader en de Heere Jezus Christus (vgl. bij Romans 1:7 Ephesians 1:2. 1 Thessalonians 1:1

II. Philippians 1:3-Philippians 1:11. Hierop drukt de apostel ten eerste zijn dank aan God uit voor de gezegende toestand van de gemeente, die de schoonste voortgang belooft, terwijl hij die gemeente in zijn hart draagt. In verband daarmee spreekt hij de liefde tot haar, die hij op het innigst verzekert, vooral nog daardoor uit, dat hij om steeds voller groei van haar liefde in de erkentenis van hetgeen goed en waar is en in vruchten van de gerechtigheid bidt. De afdeling kan gevoeglijk in drie onderdelen worden verdeeld, die n schoon geheel vormen. Beginnende met dankzegging (Philippians 1:3-Philippians 1:5) opstijgende tot gelovig vertrouwen (Philippians 1:6, Philippians 1:7), gaat hij over tot liefdevolle voorbede (Philippians 1:8-Philippians 1:11).

EPISTEL OP DE TWEEËNTWINTIGSTE ZONDAG NA TRINITATIS

Het Evangelie van de tienduizend talenten (Matthew 18:23) en het blij vertrouwen van de apostel, dat de Heere, die in de Filippensen het goede werk begonnen is, het ook zal voleindigen tot op de dag van Jezus Christus, hoe stemt die dubbele inhoud van de beide teksten overeen? Men zou echt een ogenblik in verlegenheid kunnen staan, hoe de beide teksten met elkaar kunnen rijmen, als niet in de knecht, die zoveel vergeven werd, maar die zich snel door zijn hardheid van alle zegen beroofde, toch een schitterend voorbeeld was gegeven, hoe het aangevangen werk van de Heere door de zondige verkeerdheid van de mens kan worden teruggehouden en vernietigd. Daarom toont de knecht hoe het kan zijn, dat men niet opgroeit tot de dag van Jezus Christus. Daardoor wordt het Evangelie tot een tegenhanger van de brief, maar komt ook juist daardoor ermee in samenhang. Evenals bij het paralellismus van de Hebreeuwse poëzie gelijke en eveneens ook tegenovergestelde gedachten tot n vers worden verbonden, komen in de beide voorlezingen van deze Zondag stelling en tegenstelling bij elkaar. Wij leren op het einde zien en ons voor de eeuwigheid voorbereiden in de ene tekst zowel als in de andere.

Beide perikopen passen zeer goed bij het slot van het ten einde lopend kerkjaar, dat dus ook op het einde wijst. De gehele brief aan de Filipensen, waaruit de epistelen van deze en van de volgenden Zondag genomen zijn, geschreven in het voorgevoel van de nabij zijnde dood, ademt dat innig verlangen er naar, dat wordt uitgesproken in de woorden: het leven is mij Christus en het sterven is mij gewin; ik heb begeerte om ontbonden en bij Christus te zijn. Aan zulke beschouwingen over de dood sluit zich zeer juist de vermaning aan, die door het Evangelie tot ons komt, om de tijd van ons leven op aarde, de tijd van de genade ook daartoe te gebruiken, dat wij gewillig zijn, onze schuldenaren te vergeven, opdat wij zelf genade en vergeving verkrijgen.

De beide laatste epistels (Ephesians 5:15, en 6:10) spraken van de vijanden, met wie wij te strijden hebben. Wij moeten acht slaan op onszelf en op de boze geesten onder de hemel, die in de duisternis van deze wereld heersen. Onze toestand is moeilijk, onze vijanden zijn gevaarlijk, maar daarom toch geen zorg, geen vrees! Het werk van de Heere komt tot een vreugdevol einde, de Heere onze God zelf volbrengt het op heerlijke wijze.

Wat moet ons hart vervullen bij de zorg voor onze ziel? 1) dank jegens God voor het begin van het goede werk; 2) ernstig voornemen om bestendig voort te gaan in alles, wat goed is; 3) vertrouwen op God, dat Hij het goede werk zal volbrengen.

De biddende liefde volgens het voorbeeld van de apostel: 1) die zij getrouw in het geheugen heeft, aan die denkt zij voor God; 2) waarover zij zich verheugt, dat wordt haar tot dank jegens God; 3) wat zij hoopt, dat wordt tot vast vertrouwen; 4) wat zij wenst, dat wordt tot hartelijke voorbede. Het beeld, dat deze tekst ons voorhoudt: 1) een trouwe apostel met handen, opgeheven tot gebed; een gezegende gemeente in het sieraad van echte geloofstrouw; 3) de Heere in de hemel, die op zo'n verband neerziet.

Het goede werk, 1) aangevangen door het Evangelie; 2) bevestigd in lijden; 3) volmaakt in onergerlijke liefde.

Over het heilzaam voortgaan in het Christendom: 1) hoe noodzakelijk het is; 2) waardoor het geschiedt; 3) waaraan het te kennen is.

Waarvan onze vooruitgang in het Christendom afhangt? 1) van geloof in het Evangelie; 2) van vertrouwen op Gods genadige hulp; 3) van getrouwheid in lijden; 4) van rijk worden in de liefde. Wie mag hopen, dat God Zijn liefde overvloedig zal maken? 1) die het gebed beoefent; 2) die op de hulp van God vertrouwt; 3) die van het Evangelie getuigt; 4) die vruchten van de gerechtigheid draagt.

Vers 3

3. a) Ik dank mijn God, zo vaak ik u gedenk, mijn gedachten op u vestig (Romans 1:9. 1 Corinthians 1:4 Ephesians 1:16 Colossians 1:3. 1 Thessalonians 1:2. 2 Timothy 1:3 Philemon 1:1:4).

a) 2 Thessalonians 1:3

Vers 3

3. a) Ik dank mijn God, zo vaak ik u gedenk, mijn gedachten op u vestig (Romans 1:9. 1 Corinthians 1:4 Ephesians 1:16 Colossians 1:3. 1 Thessalonians 1:2. 2 Timothy 1:3 Philemon 1:1:4).

a) 2 Thessalonians 1:3

Vers 4

4. Te allen tijd, in al mijn gebed voor u allen, zo vaak ik u voor mijn God dankzeg, met blijdschap het gebed doende, juist daarom, omdat mijn gebed voor u allen met dankzegging gepaard kan gaan.

Hier slaat de apostel voor het eerst de toon van de vreugde aan, die zo karakteristiek de hele brief doordringt. Hij kan voor die allen, die de leden van de gemeente uitmaken, op gelijke manier bidden, omdat niet het een deel van de gemeente bij het andere achter staat. Ook kan hij voor hen allen te allen tijde in al zijn gebed met blijdschap bidden, omdat de gedachte aan hen in alle opzichten een aangename is.

De apostel zegt "met blijdschap; " want men kan ook met bedroefd hart voor iemand bidden (2 Corinthians 2:4).

Het is de apostel niet zwaar om voor de Filippensen te bidden, maar een aangename plicht, omdat hij God niet om nieuwe genadegiften voor hen kan bidden, zonder Hem gelijktijdig te danken voor hetgeen Hij reeds aan hen heeft gedaan.

Weer een getuigenis van gemeenschap in het gebed van de apostel met zijn gemeenten, zoals wij daarvan op de 18de Zondag na Trinitatis (1 Corinthians 1:4) hebben gelezen! Weer een beschamend woord voor ons allen, die nauwelijks van de liefste vrienden, die wij hebben, zullen kunnen zeggen, wat Paulus verzekeren kan over alle Filippensen, dus van alle Christenen in het bijzonder, die hem bekend zijn geworden! Hij zegt, dat hij met blijdschap voor de Filippensen bad, voor allen en voor elk en in ieder gebed verhief zich bij het vermelden van hen het gebed tot dankzegging. Daarom bidden met blijdschap, vaak bidden (want dat ligt ook in die plaats opgesloten), elk gebed tot dankzegging te laten worden, dat was de grote vastheid en deugd van de heilige apostel. Maar wij, bidden wij dan met blijdschap voor anderen, voor gehele gemeenten, voor allen en voor ieder? Bidden wij vaak en wordt ons gebed tot dank, waar het tot zo'n dankzegging kan worden? Wie van ons allen heeft zo'n goed geweten, dat hij iets dergelijks van zichzelf kan verzekeren? Wij zijn meestal zo arm en zo traag, als wij de vleugels van het gebed moesten uitslaan. vooral voor anderen, vooral tot een dankgebed.

Dank en blijdschap, dat is de grondtoon van de gebeden van de apostel op een ogenblik, dat het oordeel van de dood boven zijn hoofd zweeft, dat de keten zijn lichaam wondt. In dankzegging uit hij de gezindheid van zijn ziel voor God, in blijdschap de stemming van zijn gemoed aan de gemeente te Filippi.

Hij noemt God zijn God, omdat deze van Zijn kant tot een betrekking van liefde en gemeenschap tot hem is getreden, waarvan hij weet, dat alle genade, hem in het bijzonder overkomen, het uitvloeisel is en dus ook de blijdschap, die hem over de gemeente te Filippi ten deel is geworden. Als de mens God niet als zijn God erkend heeft, heeft hij nog in het geheel geen godsdienst. Het is geen levende vroomheid, als de mens God nog niet heeft gevonden in zijn inwendig en uitwendig leven.

Vers 4

4. Te allen tijd, in al mijn gebed voor u allen, zo vaak ik u voor mijn God dankzeg, met blijdschap het gebed doende, juist daarom, omdat mijn gebed voor u allen met dankzegging gepaard kan gaan.

Hier slaat de apostel voor het eerst de toon van de vreugde aan, die zo karakteristiek de hele brief doordringt. Hij kan voor die allen, die de leden van de gemeente uitmaken, op gelijke manier bidden, omdat niet het een deel van de gemeente bij het andere achter staat. Ook kan hij voor hen allen te allen tijde in al zijn gebed met blijdschap bidden, omdat de gedachte aan hen in alle opzichten een aangename is.

De apostel zegt "met blijdschap; " want men kan ook met bedroefd hart voor iemand bidden (2 Corinthians 2:4).

Het is de apostel niet zwaar om voor de Filippensen te bidden, maar een aangename plicht, omdat hij God niet om nieuwe genadegiften voor hen kan bidden, zonder Hem gelijktijdig te danken voor hetgeen Hij reeds aan hen heeft gedaan.

Weer een getuigenis van gemeenschap in het gebed van de apostel met zijn gemeenten, zoals wij daarvan op de 18de Zondag na Trinitatis (1 Corinthians 1:4) hebben gelezen! Weer een beschamend woord voor ons allen, die nauwelijks van de liefste vrienden, die wij hebben, zullen kunnen zeggen, wat Paulus verzekeren kan over alle Filippensen, dus van alle Christenen in het bijzonder, die hem bekend zijn geworden! Hij zegt, dat hij met blijdschap voor de Filippensen bad, voor allen en voor elk en in ieder gebed verhief zich bij het vermelden van hen het gebed tot dankzegging. Daarom bidden met blijdschap, vaak bidden (want dat ligt ook in die plaats opgesloten), elk gebed tot dankzegging te laten worden, dat was de grote vastheid en deugd van de heilige apostel. Maar wij, bidden wij dan met blijdschap voor anderen, voor gehele gemeenten, voor allen en voor ieder? Bidden wij vaak en wordt ons gebed tot dank, waar het tot zo'n dankzegging kan worden? Wie van ons allen heeft zo'n goed geweten, dat hij iets dergelijks van zichzelf kan verzekeren? Wij zijn meestal zo arm en zo traag, als wij de vleugels van het gebed moesten uitslaan. vooral voor anderen, vooral tot een dankgebed.

Dank en blijdschap, dat is de grondtoon van de gebeden van de apostel op een ogenblik, dat het oordeel van de dood boven zijn hoofd zweeft, dat de keten zijn lichaam wondt. In dankzegging uit hij de gezindheid van zijn ziel voor God, in blijdschap de stemming van zijn gemoed aan de gemeente te Filippi.

Hij noemt God zijn God, omdat deze van Zijn kant tot een betrekking van liefde en gemeenschap tot hem is getreden, waarvan hij weet, dat alle genade, hem in het bijzonder overkomen, het uitvloeisel is en dus ook de blijdschap, die hem over de gemeente te Filippi ten deel is geworden. Als de mens God niet als zijn God erkend heeft, heeft hij nog in het geheel geen godsdienst. Het is geen levende vroomheid, als de mens God nog niet heeft gevonden in zijn inwendig en uitwendig leven.

Vers 5

5. Ik dank Hem dan over uw gemeenschap aan het Evangelie, dat u zich zoveel gelegen heeft laten liggen aan de uitbreiding en bevordering daarvan, van de eerste dag af tot nu toe, van de tijd, toen ik tot u ben gekomen en Lydia bereid was de verkondigers van dat Evangelie te herbergen, tot deze tijd, nu zich nog voor mij gezorgd heeft (Philippians 4:10, Philippians 4:15).

De apostel geeft nu aan, waarvoor hij God dankt met de woorden "over uw gemeenschap aan het Evangelie. " Daartoe gaf de gedachte aan hen hem in zijn gebeden aanleiding. Hiermee is hun gemeenschap bedoeld met allen, die evenals hun de zaak van het Evangelie, d. i. de voortgang en uitbreiding ter harte gaat. Deze werkzame deelneming aan de zaak van het Evangelie voortkomende uit innige liefde, is ook juist dat, wat de gemeente te Filippi van het begin af onderscheidde en de apostel heeft in de overgezonden ondersteuning daarvan een nieuw bewijs ervaren en dus aanleiding om dit te noemen. Men mag echter de woorden niet beperken tot deze aanleiding en niet alleen aan geldelijke ondersteuning denken, zij dienen integendeel met alles, wat aan hen Christelijk is, de zaak van het Evangelie. De apostel erkent nog in het bijzonder, dat de gemeenschap van de Filippensen aan het Evangelie van de eerste dag, waarop zij het Evangelie hebben aangenomen, tot het tegenwoordige ogenblik heeft bestaan. Hoe geheel andere ervaringen had hij over andere gemeente opgedaan!

Wij weten het, hoe zeldzame deugd het is God dadelijk te volgen, als Hij roept en standvastig tot aan het einde in het goede voort te varen; nog meerderen weer zijn nalatig uit wankelmoedigheid en onbestendigheid.

Het begin, hoewel zeer vaak het moeilijkst, is toch ook in vele gevallen het gemakkelijkst te doen en pas later komen de moeilijkheden voor de dag, die moeten worden overwonnen en de vroegere inspanningen schijnen als het ware slechts speelwerk te zijn bij de volhardende ijver, die voortdurend moet worden bewezen, als het werk ten einde zal worden gebracht.

Het schone verleden van de gemeente geeft de apostel nu ook moed voor de toekomst; hij hoopt ten opzichte van haar getrouwheid in het geloof en in de liefde ook voor het vervolg het beste; maar zijn vertrouwen heeft nog een betere grond, dan die in een voortdurend goed gedrag van mensen kan worden gevonden, de grond van zijn hoop ligt namelijk in Gods genade, wiens kracht het goede werk bij hen zeker tot het juiste einde zal brengen.

Vermoedt men reeds dat zij, die de waarheid en haar Geest gedurende een tijd niet hebben weerstaan, ook verder geen weerstand zullen bieden, men zal des te meer niet slechts vermoeden, maar vast vertrouwen dat de getrouwe God, die vroeger Zijn heilige wonderbaar leidde, hen ook verder tot in het eeuwige leven zal volmaken. De dag van de toekomst van Christus nu is het keerpunt van de tijden. Die uit deze dag heeft volhard, heeft overwonnen. Van die tijd houdt de verzoeking op. De getrouwe discipel van de Heere treedt op die tijd de vrede in van een ongestoord en onverhinderd voortgaat, van een oneindig toenemen en worden, dat hem die het ondervindt, volkomen bevrediging schenkt.

De gelovigen van die tijd hebben de dag van Christus' terugkomst nog meer op het oog gehad, dan de dag van hun dood.

Vers 5

5. Ik dank Hem dan over uw gemeenschap aan het Evangelie, dat u zich zoveel gelegen heeft laten liggen aan de uitbreiding en bevordering daarvan, van de eerste dag af tot nu toe, van de tijd, toen ik tot u ben gekomen en Lydia bereid was de verkondigers van dat Evangelie te herbergen, tot deze tijd, nu zich nog voor mij gezorgd heeft (Philippians 4:10, Philippians 4:15).

De apostel geeft nu aan, waarvoor hij God dankt met de woorden "over uw gemeenschap aan het Evangelie. " Daartoe gaf de gedachte aan hen hem in zijn gebeden aanleiding. Hiermee is hun gemeenschap bedoeld met allen, die evenals hun de zaak van het Evangelie, d. i. de voortgang en uitbreiding ter harte gaat. Deze werkzame deelneming aan de zaak van het Evangelie voortkomende uit innige liefde, is ook juist dat, wat de gemeente te Filippi van het begin af onderscheidde en de apostel heeft in de overgezonden ondersteuning daarvan een nieuw bewijs ervaren en dus aanleiding om dit te noemen. Men mag echter de woorden niet beperken tot deze aanleiding en niet alleen aan geldelijke ondersteuning denken, zij dienen integendeel met alles, wat aan hen Christelijk is, de zaak van het Evangelie. De apostel erkent nog in het bijzonder, dat de gemeenschap van de Filippensen aan het Evangelie van de eerste dag, waarop zij het Evangelie hebben aangenomen, tot het tegenwoordige ogenblik heeft bestaan. Hoe geheel andere ervaringen had hij over andere gemeente opgedaan!

Wij weten het, hoe zeldzame deugd het is God dadelijk te volgen, als Hij roept en standvastig tot aan het einde in het goede voort te varen; nog meerderen weer zijn nalatig uit wankelmoedigheid en onbestendigheid.

Het begin, hoewel zeer vaak het moeilijkst, is toch ook in vele gevallen het gemakkelijkst te doen en pas later komen de moeilijkheden voor de dag, die moeten worden overwonnen en de vroegere inspanningen schijnen als het ware slechts speelwerk te zijn bij de volhardende ijver, die voortdurend moet worden bewezen, als het werk ten einde zal worden gebracht.

Het schone verleden van de gemeente geeft de apostel nu ook moed voor de toekomst; hij hoopt ten opzichte van haar getrouwheid in het geloof en in de liefde ook voor het vervolg het beste; maar zijn vertrouwen heeft nog een betere grond, dan die in een voortdurend goed gedrag van mensen kan worden gevonden, de grond van zijn hoop ligt namelijk in Gods genade, wiens kracht het goede werk bij hen zeker tot het juiste einde zal brengen.

Vermoedt men reeds dat zij, die de waarheid en haar Geest gedurende een tijd niet hebben weerstaan, ook verder geen weerstand zullen bieden, men zal des te meer niet slechts vermoeden, maar vast vertrouwen dat de getrouwe God, die vroeger Zijn heilige wonderbaar leidde, hen ook verder tot in het eeuwige leven zal volmaken. De dag van de toekomst van Christus nu is het keerpunt van de tijden. Die uit deze dag heeft volhard, heeft overwonnen. Van die tijd houdt de verzoeking op. De getrouwe discipel van de Heere treedt op die tijd de vrede in van een ongestoord en onverhinderd voortgaat, van een oneindig toenemen en worden, dat hem die het ondervindt, volkomen bevrediging schenkt.

De gelovigen van die tijd hebben de dag van Christus' terugkomst nog meer op het oog gehad, dan de dag van hun dood.

Vers 6

6. Ik breng God die dank, dit vertrouwend, dat Hij, de Heere God (Philippians 1:3; Philippians 2:13), die in u, in uw hart, in uw inwendige mens, a) een goed werk begonnen heeft, zoals dat zich openbaart in uw gemeenschap aan het Evangelie, dat voleindigen zal tot op de dag van Jezus Christus, als Hij van de hemel verschijnt en Zijn rijk zal volmaken (Philippians 1:10; Philippians 1:2:16. 2 Corinthians 1:14

a) John 6:29. 1 Thessalonians 1:3

Men heeft de brief aan de Filippensen weleens het hart van Paulus genoemd; maar van wat rustig vertrouwen van zijn hart legt reeds deze schone aanhef getuigenis af en wat rijkdom van zaken staat ook hier voor ons oog in weinige woorden te lezen! Een rijke herinnering, een wel gegronde verwachting, een hartverheffend verschiet trekken beurtelings onze opmerkzaamheid tot zich. - Naast de vele wonderwerken van God in het heerlijk rijk van de natuur, is er n werk in het rijk van de genade, dat bij uitnemendheid het goede mag heten. Het is het werk van de verlichting, van de vernieuwing, van de heiliging van de zondaar, die God in Christus uit de duisternis heeft overgebracht tot Zijn wonderbaar licht en nu voortleidt tot de hemelse heerlijkheid, waartoe Hij hem uit genade heeft geroepen en uitverkoren. Dat goede werk konden wij uit onszelf evenmin beginnen als voortzetten, maar God, die in Christus het eerst ons heeft lief gehad, ook toen wij vijanden waren, God heeft met eigen hand daar binnen de grondslag van dat werk van de herschepping gelegd en zo velen wij geloven, zijn wij in de volste zin van het woord Zijn maaksel, in Christus Jezus tot goede werken geschapen. Onschatbaar voorrecht zeker, de eeuwigheid zal niet te lang zijn om daarvoor naar waarde te danken. - Nochtans die zich aangordt beroemt zich niet als die zich losmaakt; de eerste stap is de laatste, het begin is het einde nog niet en er is nog zo eindeloos veel, dat tussen ons en onze God zich kan plaatsen en onophoudelijk plaatst, eer dat einde gelukkig bereikt is. - Hier moest ieder, die zichzelf kent, tot moedeloosheid en wanhoop vervallen, zo de wel gegronde verwachting door Paulus beleden niet onveranderlijk de onze mocht zijn. - Een dwaas voorwaar is hij, die op zijn eigen hart vertrouwt, maar wie heeft zich immer misrekend, die aan de eigen heilsbelofte van de Waarachtige en Getrouwe zich vastklemt? Nee, God kan niet laten varen het eigen werk van Zijn handen; niet slechts onze zaligheid, maar Zijn eer en naam eist gebiedend, dat Hij het gebouw tot op de laatste steen zal voltooien. Is niet deze werkmeester de Almachtige, de Alwijze, de Onveranderlijke, wiens genadegift en roeping onberouwelijk blijft? Draagt het werk zelf, dat Hij begon, niet in het verborgen de kiemen en zaden van ontwikkeling en voleinding in zich? Ja, omringt ons niet hier en hierboven een grote wolk van getuigen, die uitroept, dat Hij, die de Alfa is, ook wel echt de Omega van het werk van onze verlossing wil zijn? Maar wie waren zij dan eenmaal bij de aanvang van de baan, die nu reeds de kronen ontvingen? En hebben wij het niet zelf ervaren, dat Hij, die het willen werkt, het aan geen kracht tot volbrengen laat falen. O zielsvertroostende voorstellingen, o hartverheffend verschiet bij het drukkend besef van gedurige ontrouw en zwakheid en niet minder bij de blik op de toekomst! Sloeg het vuur van onze liefde aan het kwijnen, het vuur van Gods liefde brandt eeuwig; heeft Hij echt onze hand gegrepen, Hij laat die ook van zijn kant niet meer los. U voelt u innerlijk vaak zo ingezonken en zwak, dat u, (God weet het!) nauwelijks meer kunt bidden en strijden. Maar u bent het ook niet, die daar machteloos worstelt, het is de Geest van God, die met onuitsprekelijke zuchtingen in u zich uitroept tot Hem, die de zwakheid verandert in kracht en u verlost, bijna had ik gezegd, niettegenstaande u-zelf. Ook onder de wintersneeuw groeit in stilte het zaad op de akker; niet enkel in de storm, maar ook in de nevel groeit de plant, als niet zichtbaar naar de hoogte, wezen, dan te meer in de diepte; eerst wordt het kind in Christus gelaafd, dan gespeend, maar juist zo groeit het op. Uw levensdraad, haast is hij afgesneden, maar uw volmaking in Christus, zij loopt voort, ook achter het gordijn van het graf, ook in de staat van de afgescheidenheid en nu eindelijk in de dag van Christus, daar wordt het openbaar in de volle glans van de eeuwigheid, prijkt het voltooide Godsbeeld voor aller zaligen ogen en het werk zal de Werkmeester loven. Verrukkende hoop! Nee, hij, die haar tot zorgeloosheid en zonde misbruikt en in die dwaling volhardt, heeft nooit echt geloofd en zal eenmaal op ontzettende wijs uit zijn gevaarlijke dromen ontwaken. Maar die dit getuigenis echt in zijn hart voelt, dat hij Christus eigendom is, hij neemt deze staf van God in de hand en vreest niet, dat die als een broze rietscheut zal knakken. Juist het geloof in Gods trouw geeft kracht tot een getrouwheid, een ijver, een strijd, waarvan de uitkomst niet twijfelachtig kan zijn.

Vers 6

6. Ik breng God die dank, dit vertrouwend, dat Hij, de Heere God (Philippians 1:3; Philippians 2:13), die in u, in uw hart, in uw inwendige mens, a) een goed werk begonnen heeft, zoals dat zich openbaart in uw gemeenschap aan het Evangelie, dat voleindigen zal tot op de dag van Jezus Christus, als Hij van de hemel verschijnt en Zijn rijk zal volmaken (Philippians 1:10; Philippians 1:2:16. 2 Corinthians 1:14

a) John 6:29. 1 Thessalonians 1:3

Men heeft de brief aan de Filippensen weleens het hart van Paulus genoemd; maar van wat rustig vertrouwen van zijn hart legt reeds deze schone aanhef getuigenis af en wat rijkdom van zaken staat ook hier voor ons oog in weinige woorden te lezen! Een rijke herinnering, een wel gegronde verwachting, een hartverheffend verschiet trekken beurtelings onze opmerkzaamheid tot zich. - Naast de vele wonderwerken van God in het heerlijk rijk van de natuur, is er n werk in het rijk van de genade, dat bij uitnemendheid het goede mag heten. Het is het werk van de verlichting, van de vernieuwing, van de heiliging van de zondaar, die God in Christus uit de duisternis heeft overgebracht tot Zijn wonderbaar licht en nu voortleidt tot de hemelse heerlijkheid, waartoe Hij hem uit genade heeft geroepen en uitverkoren. Dat goede werk konden wij uit onszelf evenmin beginnen als voortzetten, maar God, die in Christus het eerst ons heeft lief gehad, ook toen wij vijanden waren, God heeft met eigen hand daar binnen de grondslag van dat werk van de herschepping gelegd en zo velen wij geloven, zijn wij in de volste zin van het woord Zijn maaksel, in Christus Jezus tot goede werken geschapen. Onschatbaar voorrecht zeker, de eeuwigheid zal niet te lang zijn om daarvoor naar waarde te danken. - Nochtans die zich aangordt beroemt zich niet als die zich losmaakt; de eerste stap is de laatste, het begin is het einde nog niet en er is nog zo eindeloos veel, dat tussen ons en onze God zich kan plaatsen en onophoudelijk plaatst, eer dat einde gelukkig bereikt is. - Hier moest ieder, die zichzelf kent, tot moedeloosheid en wanhoop vervallen, zo de wel gegronde verwachting door Paulus beleden niet onveranderlijk de onze mocht zijn. - Een dwaas voorwaar is hij, die op zijn eigen hart vertrouwt, maar wie heeft zich immer misrekend, die aan de eigen heilsbelofte van de Waarachtige en Getrouwe zich vastklemt? Nee, God kan niet laten varen het eigen werk van Zijn handen; niet slechts onze zaligheid, maar Zijn eer en naam eist gebiedend, dat Hij het gebouw tot op de laatste steen zal voltooien. Is niet deze werkmeester de Almachtige, de Alwijze, de Onveranderlijke, wiens genadegift en roeping onberouwelijk blijft? Draagt het werk zelf, dat Hij begon, niet in het verborgen de kiemen en zaden van ontwikkeling en voleinding in zich? Ja, omringt ons niet hier en hierboven een grote wolk van getuigen, die uitroept, dat Hij, die de Alfa is, ook wel echt de Omega van het werk van onze verlossing wil zijn? Maar wie waren zij dan eenmaal bij de aanvang van de baan, die nu reeds de kronen ontvingen? En hebben wij het niet zelf ervaren, dat Hij, die het willen werkt, het aan geen kracht tot volbrengen laat falen. O zielsvertroostende voorstellingen, o hartverheffend verschiet bij het drukkend besef van gedurige ontrouw en zwakheid en niet minder bij de blik op de toekomst! Sloeg het vuur van onze liefde aan het kwijnen, het vuur van Gods liefde brandt eeuwig; heeft Hij echt onze hand gegrepen, Hij laat die ook van zijn kant niet meer los. U voelt u innerlijk vaak zo ingezonken en zwak, dat u, (God weet het!) nauwelijks meer kunt bidden en strijden. Maar u bent het ook niet, die daar machteloos worstelt, het is de Geest van God, die met onuitsprekelijke zuchtingen in u zich uitroept tot Hem, die de zwakheid verandert in kracht en u verlost, bijna had ik gezegd, niettegenstaande u-zelf. Ook onder de wintersneeuw groeit in stilte het zaad op de akker; niet enkel in de storm, maar ook in de nevel groeit de plant, als niet zichtbaar naar de hoogte, wezen, dan te meer in de diepte; eerst wordt het kind in Christus gelaafd, dan gespeend, maar juist zo groeit het op. Uw levensdraad, haast is hij afgesneden, maar uw volmaking in Christus, zij loopt voort, ook achter het gordijn van het graf, ook in de staat van de afgescheidenheid en nu eindelijk in de dag van Christus, daar wordt het openbaar in de volle glans van de eeuwigheid, prijkt het voltooide Godsbeeld voor aller zaligen ogen en het werk zal de Werkmeester loven. Verrukkende hoop! Nee, hij, die haar tot zorgeloosheid en zonde misbruikt en in die dwaling volhardt, heeft nooit echt geloofd en zal eenmaal op ontzettende wijs uit zijn gevaarlijke dromen ontwaken. Maar die dit getuigenis echt in zijn hart voelt, dat hij Christus eigendom is, hij neemt deze staf van God in de hand en vreest niet, dat die als een broze rietscheut zal knakken. Juist het geloof in Gods trouw geeft kracht tot een getrouwheid, een ijver, een strijd, waarvan de uitkomst niet twijfelachtig kan zijn.

Vers 7

7. Zoals het bij mij recht is, dat ik van u allen dit gevoel, dat ik een zeer goed vertrouwen over u heb, als ik in de Philippians 1:6 uitgesproken woorden te kennen gaf, omdat ik in mijn hart houdt, dat u, beide a) in mijn banden hier te Rome (Acts 28:30 v.) en in mijn verantwoording tegenover mijn aanklagers en in de bevestiging van de waarheid en zaligmakende kracht van het Evangelie (Acts 23:11; Acts 27:23 v., u allen, zeg ik, mijn genade mede deelachtig bent, zodat u voor het Evangelie durft uitkomen en het prediken durft, ja, er ook voor kunt lijden (Philippians 1:27 v.).

a) Ephesians 3:1; Ephesians 4:1

Het vertrouwen op de kracht en genade van God doet de apostel de volmaking van de Filippensen in het geloof vol vertrouwen hopen; de liefde tot hen doet hem die ook ernstig wensen en maakt voor hem het vertrouwen op hun volmaking enigermate tot een plicht. Het kan zeker niet anders, zegt hij, bij iemand, die, zoals ik, zo'n liefde tot u heb, dan dat hij het beste over uw toekomst verwacht (1 Corinthians 13:7). Met innige liefde van het hart is hij vervuld voor hen, zoals hij nog nader uitspreekt, die de genade ook deelachtig zijn met hem in zijn banden en in de verantwoording en bevestiging van het Evangelie.

Er zijn drie punten, waaruit de gelijkheid in het deel hebben aan de genade van de kant van Paulus en van de Filippensen blijkt. Beiden hebben om het Evangelie banden gedragen en dragen die nog; beiden zijn in omstandigheden geweest en zijn het nog, dat zij zich over de belijdenis van het Evangelie moeten verantwoorden, beiden ten slotte zijn in de verantwoording standvastig gebleven en wel ver er van, dat de waarheid van het Evangelie door de vervolging aan het wankelen gebracht zou zijn, is die daardoor bekrachtigd.

Vers 7

7. Zoals het bij mij recht is, dat ik van u allen dit gevoel, dat ik een zeer goed vertrouwen over u heb, als ik in de Philippians 1:6 uitgesproken woorden te kennen gaf, omdat ik in mijn hart houdt, dat u, beide a) in mijn banden hier te Rome (Acts 28:30 v.) en in mijn verantwoording tegenover mijn aanklagers en in de bevestiging van de waarheid en zaligmakende kracht van het Evangelie (Acts 23:11; Acts 27:23 v., u allen, zeg ik, mijn genade mede deelachtig bent, zodat u voor het Evangelie durft uitkomen en het prediken durft, ja, er ook voor kunt lijden (Philippians 1:27 v.).

a) Ephesians 3:1; Ephesians 4:1

Het vertrouwen op de kracht en genade van God doet de apostel de volmaking van de Filippensen in het geloof vol vertrouwen hopen; de liefde tot hen doet hem die ook ernstig wensen en maakt voor hem het vertrouwen op hun volmaking enigermate tot een plicht. Het kan zeker niet anders, zegt hij, bij iemand, die, zoals ik, zo'n liefde tot u heb, dan dat hij het beste over uw toekomst verwacht (1 Corinthians 13:7). Met innige liefde van het hart is hij vervuld voor hen, zoals hij nog nader uitspreekt, die de genade ook deelachtig zijn met hem in zijn banden en in de verantwoording en bevestiging van het Evangelie.

Er zijn drie punten, waaruit de gelijkheid in het deel hebben aan de genade van de kant van Paulus en van de Filippensen blijkt. Beiden hebben om het Evangelie banden gedragen en dragen die nog; beiden zijn in omstandigheden geweest en zijn het nog, dat zij zich over de belijdenis van het Evangelie moeten verantwoorden, beiden ten slotte zijn in de verantwoording standvastig gebleven en wel ver er van, dat de waarheid van het Evangelie door de vervolging aan het wankelen gebracht zou zijn, is die daardoor bekrachtigd.

Vers 8

8. Met volle waarheid kan ik zeggen, dat "ik u in mijn hart heb", a) want God is mijn getuige (Romans 1:9), hoezeer ik begerig ben naar u allen, of het mij gegund mocht zijn weer tot u te komen (Romans 1:11. 2Timotheus 1:4, met innerlijke bewegingen van Jezus Christus, wiens hart als het ware in mij klopt, als mijn hart zozeer naar u verlangt (Galatians 2:20 Ephesians 3:17).

a) Romans 9:1. 2 Corinthians 1:23; 2 Corinthians 11:31 1 Thessalonians 2:5. 1 Timothy 5:21. 2 Timothy 4:1 Hoe schoon sluit dit vers zich aan de vorige aan! De apostel heeft zijn medegenoten in het lijden, de Filippensen, die als hij, omwille van het Evangelie vervolging lijden, zich voor de ogen geplaatst. Zijn oog rust met de innigste deelneming op hen, zijn hart draagt hen allen vol bezorgde, medelijdende, voorbiddende liefde; hoe graag deed hij nog meer voor die geliefden! Wat zou hij liever doen, dan dat hij de ketenen kon afleggen en tot hen op de vleugels van zijn verlangen vliegen, om hen niet alleen te laten strijden en lijden! Zijn hart verlangt naar alle Filippensen; hij draagt ze allen in zijn ruim, apostolisch hart. Niet een is hem vreemd, niet een onverschillig, aan ieder in het bijzonder zou hij graag de hand reiken, elk in het bijzonder in zijn strijden, waar en zoals hij maar kan, terzijde staan. Maar noch zijn verzekering dat hij naar hen allen hartelijk verlangt, noch zijn bevestiging daarvan bij God is voor de apostel voldoende. Hij verzekert nog tenslotte, dat hij naar hen allen verlangt "met innerlijke bewegingen van Christus. " d. i. in zijn liefdevol hart voelt het hart van Jezus Christus zelf voor de Filippensen.

Zijn verlangen, zo wil hij zeggen, is geen natuurlijk menselijk verlangen, maar het ontspruit uit de meest innerlijke levensgemeenschap met Christus, met wie hij weet, dat hij door de Heilige Geest onafscheidelijk verenigd is. Zoals hij zelf niet meer leeft, maar Christus in hem, zo klopt ook niet meer zijn eigen hart, maar het hart van Christus in hem en in het hart van Christus Jezus verlangt hij naar zijn gemeente met een meer dan menselijke, met een volstrekt heilige echt goddelijke liefde.

Vers 8

8. Met volle waarheid kan ik zeggen, dat "ik u in mijn hart heb", a) want God is mijn getuige (Romans 1:9), hoezeer ik begerig ben naar u allen, of het mij gegund mocht zijn weer tot u te komen (Romans 1:11. 2Timotheus 1:4, met innerlijke bewegingen van Jezus Christus, wiens hart als het ware in mij klopt, als mijn hart zozeer naar u verlangt (Galatians 2:20 Ephesians 3:17).

a) Romans 9:1. 2 Corinthians 1:23; 2 Corinthians 11:31 1 Thessalonians 2:5. 1 Timothy 5:21. 2 Timothy 4:1 Hoe schoon sluit dit vers zich aan de vorige aan! De apostel heeft zijn medegenoten in het lijden, de Filippensen, die als hij, omwille van het Evangelie vervolging lijden, zich voor de ogen geplaatst. Zijn oog rust met de innigste deelneming op hen, zijn hart draagt hen allen vol bezorgde, medelijdende, voorbiddende liefde; hoe graag deed hij nog meer voor die geliefden! Wat zou hij liever doen, dan dat hij de ketenen kon afleggen en tot hen op de vleugels van zijn verlangen vliegen, om hen niet alleen te laten strijden en lijden! Zijn hart verlangt naar alle Filippensen; hij draagt ze allen in zijn ruim, apostolisch hart. Niet een is hem vreemd, niet een onverschillig, aan ieder in het bijzonder zou hij graag de hand reiken, elk in het bijzonder in zijn strijden, waar en zoals hij maar kan, terzijde staan. Maar noch zijn verzekering dat hij naar hen allen hartelijk verlangt, noch zijn bevestiging daarvan bij God is voor de apostel voldoende. Hij verzekert nog tenslotte, dat hij naar hen allen verlangt "met innerlijke bewegingen van Christus. " d. i. in zijn liefdevol hart voelt het hart van Jezus Christus zelf voor de Filippensen.

Zijn verlangen, zo wil hij zeggen, is geen natuurlijk menselijk verlangen, maar het ontspruit uit de meest innerlijke levensgemeenschap met Christus, met wie hij weet, dat hij door de Heilige Geest onafscheidelijk verenigd is. Zoals hij zelf niet meer leeft, maar Christus in hem, zo klopt ook niet meer zijn eigen hart, maar het hart van Christus in hem en in het hart van Christus Jezus verlangt hij naar zijn gemeente met een meer dan menselijke, met een volstrekt heilige echt goddelijke liefde.

Vers 9

9. En dit bid ik God, dit is de inhoud van het gebed, dat ik, zoals ik boven gezegd heb, voor u allen doe (Philippians 1:4), dat uw liefde nog meer en meer overvloedig wordt in erkentenis en alle gevoelen, of waarneming.

Nadat Paulus gezegd en besproken heeft, waarom hij God dank zegt voor de lezers, zegt hij nu wat hij van Hem voor hen bidt. Dit punt had hij boven (Philippians 1:4) slechts met een enkel woord te kennen gegeven. Nu wordt eigenlijk niet de inhoud opgegeven, maar alleen de bedoeling, waarmee zij geschiedt. Intussen kunnen wij uit die bedoeling opmaken, wat de inhoud was. Op dezelfde manier was het in Ephesians 3:17

Had de apostel vroeger gesproken van zijn liefde tot de Filippensen, nu bracht het verband mee, dat hij tot de liefde van de Filippensen overging. Onder "uw liefde" moet echter niet de liefde van de Filippensen tot de apostel, of onder elkaar worden verstaan, de "gemeenschap aan het Evangelie", in Philippians 1:5 genoemd wijst daarop, dat Paulus hier de werkzaamheid van de liefde van de Filippensen voor de zaak van het Evangelie op het oog heeft. Deze heeft hij van de kant van hun ijver reeds met roem erkend; er wordt echter nog iets aan haar gemist in twee punten, in de erkentenis en het voelen of ervaren. De apostel wil dus niet zeggen, dat de liefde van de Filippensen als zodanig moest toenemen, maar dat wat er nog aan ontbrak, aan haar moest worden toegevoegd. De ijver van de liefde schijnt bij hen dus nu en dan nog een onverstandige ijver (Romans 10:2) geweest te zijn en bovendien schijnt het ook nog ontbroken te hebben aan een rijke ervaring. Het was de jeugdige, noch niet behoorlijk beproefde liefde voor het Evangelie, die zoals het schijnt, soms een verzoeking werd tot mistasten.

Als van de liefde in enig opzicht het inzicht in haar eigen aard ontbreekt, of in de manier, in de middelen en doeleinden van haar werkzaamheid, wordt zij gemakkelijk een blinde geestdrift, die haar doel mist, of een uitwendig, zo niet onrein handelen, dat zijn waarde verliest. Dit inzicht wordt echter verkregen niet alleen door een eigen onderzoek in de wil van God, of in de juiste manier om die te volbrengen, maar ook door een zorgvuldig opmerken en waarnemen van de verschillende levensomstandigheden, die onder het bereik vallen van de liefde en invloed op haar aard moeten uitoefenen.

De erkentenis is de volle erkentenis van de waarheid tegenover de onzekere, onvolledige en duistere; de ervaring ("alle gevoelen is de zinnelijke of geestelijke waarneming van hetgeen om ons geschiedt of bestaat, in tegenstelling tot hetgeen oordeel en ervaring mist, tegenover het onnadenkende en gaat de bijzonderheden van het leven, de personen, feiten, toestanden aan.

De liefde, waardoor de gemeente bezield is, moet volgens het gebod van de apostel steeds rijker worden in een erkennen van de voorwerpen tot in het binnenste toe, om niet wat gekend moest worden, te miskennen en in het juist verstaan van het wezen van de voorwerpen in de hele omvang, zover het nodig is, opdat men zich over niemand en niets misleidt.

Vers 9

9. En dit bid ik God, dit is de inhoud van het gebed, dat ik, zoals ik boven gezegd heb, voor u allen doe (Philippians 1:4), dat uw liefde nog meer en meer overvloedig wordt in erkentenis en alle gevoelen, of waarneming.

Nadat Paulus gezegd en besproken heeft, waarom hij God dank zegt voor de lezers, zegt hij nu wat hij van Hem voor hen bidt. Dit punt had hij boven (Philippians 1:4) slechts met een enkel woord te kennen gegeven. Nu wordt eigenlijk niet de inhoud opgegeven, maar alleen de bedoeling, waarmee zij geschiedt. Intussen kunnen wij uit die bedoeling opmaken, wat de inhoud was. Op dezelfde manier was het in Ephesians 3:17

Had de apostel vroeger gesproken van zijn liefde tot de Filippensen, nu bracht het verband mee, dat hij tot de liefde van de Filippensen overging. Onder "uw liefde" moet echter niet de liefde van de Filippensen tot de apostel, of onder elkaar worden verstaan, de "gemeenschap aan het Evangelie", in Philippians 1:5 genoemd wijst daarop, dat Paulus hier de werkzaamheid van de liefde van de Filippensen voor de zaak van het Evangelie op het oog heeft. Deze heeft hij van de kant van hun ijver reeds met roem erkend; er wordt echter nog iets aan haar gemist in twee punten, in de erkentenis en het voelen of ervaren. De apostel wil dus niet zeggen, dat de liefde van de Filippensen als zodanig moest toenemen, maar dat wat er nog aan ontbrak, aan haar moest worden toegevoegd. De ijver van de liefde schijnt bij hen dus nu en dan nog een onverstandige ijver (Romans 10:2) geweest te zijn en bovendien schijnt het ook nog ontbroken te hebben aan een rijke ervaring. Het was de jeugdige, noch niet behoorlijk beproefde liefde voor het Evangelie, die zoals het schijnt, soms een verzoeking werd tot mistasten.

Als van de liefde in enig opzicht het inzicht in haar eigen aard ontbreekt, of in de manier, in de middelen en doeleinden van haar werkzaamheid, wordt zij gemakkelijk een blinde geestdrift, die haar doel mist, of een uitwendig, zo niet onrein handelen, dat zijn waarde verliest. Dit inzicht wordt echter verkregen niet alleen door een eigen onderzoek in de wil van God, of in de juiste manier om die te volbrengen, maar ook door een zorgvuldig opmerken en waarnemen van de verschillende levensomstandigheden, die onder het bereik vallen van de liefde en invloed op haar aard moeten uitoefenen.

De erkentenis is de volle erkentenis van de waarheid tegenover de onzekere, onvolledige en duistere; de ervaring ("alle gevoelen is de zinnelijke of geestelijke waarneming van hetgeen om ons geschiedt of bestaat, in tegenstelling tot hetgeen oordeel en ervaring mist, tegenover het onnadenkende en gaat de bijzonderheden van het leven, de personen, feiten, toestanden aan.

De liefde, waardoor de gemeente bezield is, moet volgens het gebod van de apostel steeds rijker worden in een erkennen van de voorwerpen tot in het binnenste toe, om niet wat gekend moest worden, te miskennen en in het juist verstaan van het wezen van de voorwerpen in de hele omvang, zover het nodig is, opdat men zich over niemand en niets misleidt.

Vers 10

10. Ik bid dat voor u, opdat u beproeft de dingen, die daarvan verschillen (Romans 12:2, Romans 12:9) en u zo weten mag, die keuze u te doen is (Romans 2:18), opdat u ten gevolge van de verkregen Christelijke volkomenheid (Hebrews 5:14) oprecht bent, met helderheid en doorzicht begaafd (1 Kor. 5:8) en zonder aanstoot te geven voor de Heere, ook als u de mensen tot een aanstoot bent (Acts 24:16), tot de dag van Christus als Hij aan het licht zal brengen wat in het donkere verborgen is en de raad van het hart zal openbaren (1 Corinthians 4:3).

De Filippensen hebben beide, kennis en ervaring, nodig om te beproeven wat van elkaar onderscheiden is. Wat in het leven voorkomt is verschillend. Nu komt het erop aan om te beproeven wat recht en onrecht is. Men moet wat niet overeenstemt met de Christelijke liefde, en wat daartegenover de goede, welbehaaglijke en volmaakte wil van God is erkennen. Men moet niet alleen het goede boven het kwade, maar ook boven het goede het beste kiezen, waarvan de waarde alleen verder gevorderde zielen opmerken.

Het hoogste doel van deze beproeving, waarbij de liefde, als zij evenals bij de Filippensen levendig is, zoals vanzelf spreekt overal zal kiezen, wat ten gevolge daarvan als het beste zal zijn aangewezen, is de voortgaande volmaking van het zedelijk leven. Deze betoont zich in de zuiverheid, de oprechtheid van de innigste liefdedrang, d. i. volgens het onnavolgbaar schone woord dat de apostel kiest, in die reinheid, die ook door de helderste zonnestraal verlicht en dus met de strengste maatstaf gemeten, geen vlekken vertoont en elke droevige vermenging van de zelfzucht buitensluit. Zij openbaart zich verder daarin, dat ook de uitwendige daad van de beoefening van de liefde zonder misslag en misgreep blijft, zoals die zo makkelijk wordt veroorzaakt, waar het aan juiste helderheid over de middelen en doeleinden daarvan ontbreekt en ten gevolge daarvan de liefde, in plaats van anderen goed te doen, slechts zichzelf verderft en schade berokkent. Zijn de Filippensen eerst tot deze zuiverheid van motieven, en die reinheid van de uitwendigen wandel gekomen in het hoofdpunt, waarom zich hun Christelijk zedelijk leven beweegt, zo zal ook dit zelf de ware voltooiing hebben bereikt, die het nodig heeft met het oog op de dag van Christus, wanneer niet zal worden geoordeeld volgens de snel bevredigde menselijke maatstaf, maar door die God, die ook het verborgene aan het licht brengt.

Vers 10

10. Ik bid dat voor u, opdat u beproeft de dingen, die daarvan verschillen (Romans 12:2, Romans 12:9) en u zo weten mag, die keuze u te doen is (Romans 2:18), opdat u ten gevolge van de verkregen Christelijke volkomenheid (Hebrews 5:14) oprecht bent, met helderheid en doorzicht begaafd (1 Kor. 5:8) en zonder aanstoot te geven voor de Heere, ook als u de mensen tot een aanstoot bent (Acts 24:16), tot de dag van Christus als Hij aan het licht zal brengen wat in het donkere verborgen is en de raad van het hart zal openbaren (1 Corinthians 4:3).

De Filippensen hebben beide, kennis en ervaring, nodig om te beproeven wat van elkaar onderscheiden is. Wat in het leven voorkomt is verschillend. Nu komt het erop aan om te beproeven wat recht en onrecht is. Men moet wat niet overeenstemt met de Christelijke liefde, en wat daartegenover de goede, welbehaaglijke en volmaakte wil van God is erkennen. Men moet niet alleen het goede boven het kwade, maar ook boven het goede het beste kiezen, waarvan de waarde alleen verder gevorderde zielen opmerken.

Het hoogste doel van deze beproeving, waarbij de liefde, als zij evenals bij de Filippensen levendig is, zoals vanzelf spreekt overal zal kiezen, wat ten gevolge daarvan als het beste zal zijn aangewezen, is de voortgaande volmaking van het zedelijk leven. Deze betoont zich in de zuiverheid, de oprechtheid van de innigste liefdedrang, d. i. volgens het onnavolgbaar schone woord dat de apostel kiest, in die reinheid, die ook door de helderste zonnestraal verlicht en dus met de strengste maatstaf gemeten, geen vlekken vertoont en elke droevige vermenging van de zelfzucht buitensluit. Zij openbaart zich verder daarin, dat ook de uitwendige daad van de beoefening van de liefde zonder misslag en misgreep blijft, zoals die zo makkelijk wordt veroorzaakt, waar het aan juiste helderheid over de middelen en doeleinden daarvan ontbreekt en ten gevolge daarvan de liefde, in plaats van anderen goed te doen, slechts zichzelf verderft en schade berokkent. Zijn de Filippensen eerst tot deze zuiverheid van motieven, en die reinheid van de uitwendigen wandel gekomen in het hoofdpunt, waarom zich hun Christelijk zedelijk leven beweegt, zo zal ook dit zelf de ware voltooiing hebben bereikt, die het nodig heeft met het oog op de dag van Christus, wanneer niet zal worden geoordeeld volgens de snel bevredigde menselijke maatstaf, maar door die God, die ook het verborgene aan het licht brengt.

Vers 11

11. Het hoofddoel van die zegeningen is, dat u vervuld mag zijn met vruchten van de gerechtigheid (Romans 6:22 Colossians 1:10 Hebrews 12:11 James 3:18), die door Jezus Christus zijn en wel door middel van de kracht van ZijnGeest tot heerlijkheid en prijs van God, die het goede werk, in u aangevangen, tot zo'n hoogte heeft gebracht (Philippians 1:6). De apostel drukt de Filippensen nog op het hart, dat Jezus Christus hen niet slechts voor Zijn rechterstoel eist op zijn grote dag, maar opdat zij voor Hem zullen kunnen bestaan, ook in hen uitwerkt, wat Hem welgevallig is.

Een mens, die deze juistere erkentenis en die gewenste tact niet heeft, waarvan in de beide vorige verzen werd gesproken, zal ook die rijke menigte van allerlei vruchten van een heilig, edel en schoon leven aan God, zijn Schepper en zijn Verlosser kunnen aanbieden, zoals die hier zijn genoemd. Het zij vergund een gelijkenis te gebruiken, die, al is die niet aan bomen en vruchten ontleend, toch wellicht het onderscheid juist kan aangeven, dat er is tussen de ontwikkeling van een mens, zoals Paulus die wil en de toestand van een ander, die er zich mee vergenoegt tot op een zekere hoogte met Christus verbonden te zijn. Een metselaar houwt met ruwe bijl en grove bijtel een Christusbeeld; een meester in de beeldhouwkunst doet op zijn manier hetzelfde. Wat een groot onderscheid is er tussen beider werk! In beide ziet u, dat uw Verlosser u voor ogen wordt gesteld; maar terwijl het ruwe beeld van de metselaar slechts een teken is en een herinnering aan hetgeen moest zijn, kan de hand van de kunstenaar de idee nabijkomen, die men van een Christusbeeld heeft. Bij het eerste herinnert het werk in zijn geheel aan de Heere, bij dit de uitvoering van elk deel in het bijzonder. Zo is ook de mens, die zich door liefde tot zo'n heldere en heilige erkentenis laat bewegen. Hij beeldt zijn Heere Christus niet maar in hoofdtrekken af, maar ook in alle bijzonderheden. Niet alleen is zijn leven als geheel een vrucht van de Christelijke Geest, maar ook zijn gedrag in ieder opzicht en in alle bijzondere omstandigheden. Hij is niet een boom, die voor zijn Heere een enkele grote gave en lompe vrucht draagt, maar zo een, waarvan de takken de rijkste en schoonste overvloed van een heilige oogst van gerechtigheid aan de Schepper ten offer brengen.

De zaken, die God het meest verheerlijken, zullen ons het meest ten voordeel zijn. Dat wij het niet twijfelachtig laten, of er enige goede vrucht in ons wordt gevonden of niet. Een kleine mate van Christelijke liefde, kennis, oordeel, geestelijkheid en vruchtbaarheid mag voor ons niet voldoende zijn.

B. Op de aanspraak, in welker tweede deel de apostel reeds zijn hart begon uit te storten, volgt nu de nadere uitstorting van het hart. Paulus schrijft zoals het hem voor de geest komt. Persoonlijke mededelingen en aanspraken, ethische en dogmatische partijen wisselen elkaar af op een manier, dat een streng verband en een logische voortgang van de bijzondere afdelingen niet kan worden aangewezen, maar wij de opeenvolging zo moeten nemen, als die zich aan de schrijver voordeed.

I. Philippians 1:12-Philippians 1:26. De apostel geeft in de eerste plaats aan de Filippensen berichten over zijn gevangenschap en wel berichten, die eensdeels de staat van het Evangelie te Rome en de verkondiging ervan, anderdeels zijn eigen persoonlijke toestand aangaan; over beide toch maakten de Filippensen zich zorgvolle gedachten. Als zij nu in de eerste plaats meenden te moeten vrezen, dat de verkondiging van het Evangelie onder de lange duur van zijn gevangenschap zou hebben te lijden, kan hij hun integendeel verzekeren dat deze daaronder veeleer had gewonnen. Alhoewel de ijver voor de heilige zaak, bij sommige leraars opgewekt, een onzuivere was en eigenlijk tegen de autoriteit van de apostel gericht, verheugde hij er zich toch steeds over, dat toch Christus gepredikt werd en het rijk van God uitgebreid. En, evenals hij zich over het tegenwoordige verheugde, zo verheugde hij zich ook bij het uitzien in de toekomst, want terwijl de Filippensen zich bezorgd maakten over het einde van zijn gevangenschap, weet hij dat het ene einde zowel als het andere, of hij het leven behield, dan of hij de dood zou moeten ondergaan, tot verheerlijking van Christus zou dienen. Voor zijn eigen persoon zou hij zelfs het laatste einde wensen; hij meende echter, dat hij omwille van zijn gemeente zich ook het eerste moest getroosten.

Vers 11

11. Het hoofddoel van die zegeningen is, dat u vervuld mag zijn met vruchten van de gerechtigheid (Romans 6:22 Colossians 1:10 Hebrews 12:11 James 3:18), die door Jezus Christus zijn en wel door middel van de kracht van ZijnGeest tot heerlijkheid en prijs van God, die het goede werk, in u aangevangen, tot zo'n hoogte heeft gebracht (Philippians 1:6). De apostel drukt de Filippensen nog op het hart, dat Jezus Christus hen niet slechts voor Zijn rechterstoel eist op zijn grote dag, maar opdat zij voor Hem zullen kunnen bestaan, ook in hen uitwerkt, wat Hem welgevallig is.

Een mens, die deze juistere erkentenis en die gewenste tact niet heeft, waarvan in de beide vorige verzen werd gesproken, zal ook die rijke menigte van allerlei vruchten van een heilig, edel en schoon leven aan God, zijn Schepper en zijn Verlosser kunnen aanbieden, zoals die hier zijn genoemd. Het zij vergund een gelijkenis te gebruiken, die, al is die niet aan bomen en vruchten ontleend, toch wellicht het onderscheid juist kan aangeven, dat er is tussen de ontwikkeling van een mens, zoals Paulus die wil en de toestand van een ander, die er zich mee vergenoegt tot op een zekere hoogte met Christus verbonden te zijn. Een metselaar houwt met ruwe bijl en grove bijtel een Christusbeeld; een meester in de beeldhouwkunst doet op zijn manier hetzelfde. Wat een groot onderscheid is er tussen beider werk! In beide ziet u, dat uw Verlosser u voor ogen wordt gesteld; maar terwijl het ruwe beeld van de metselaar slechts een teken is en een herinnering aan hetgeen moest zijn, kan de hand van de kunstenaar de idee nabijkomen, die men van een Christusbeeld heeft. Bij het eerste herinnert het werk in zijn geheel aan de Heere, bij dit de uitvoering van elk deel in het bijzonder. Zo is ook de mens, die zich door liefde tot zo'n heldere en heilige erkentenis laat bewegen. Hij beeldt zijn Heere Christus niet maar in hoofdtrekken af, maar ook in alle bijzonderheden. Niet alleen is zijn leven als geheel een vrucht van de Christelijke Geest, maar ook zijn gedrag in ieder opzicht en in alle bijzondere omstandigheden. Hij is niet een boom, die voor zijn Heere een enkele grote gave en lompe vrucht draagt, maar zo een, waarvan de takken de rijkste en schoonste overvloed van een heilige oogst van gerechtigheid aan de Schepper ten offer brengen.

De zaken, die God het meest verheerlijken, zullen ons het meest ten voordeel zijn. Dat wij het niet twijfelachtig laten, of er enige goede vrucht in ons wordt gevonden of niet. Een kleine mate van Christelijke liefde, kennis, oordeel, geestelijkheid en vruchtbaarheid mag voor ons niet voldoende zijn.

B. Op de aanspraak, in welker tweede deel de apostel reeds zijn hart begon uit te storten, volgt nu de nadere uitstorting van het hart. Paulus schrijft zoals het hem voor de geest komt. Persoonlijke mededelingen en aanspraken, ethische en dogmatische partijen wisselen elkaar af op een manier, dat een streng verband en een logische voortgang van de bijzondere afdelingen niet kan worden aangewezen, maar wij de opeenvolging zo moeten nemen, als die zich aan de schrijver voordeed.

I. Philippians 1:12-Philippians 1:26. De apostel geeft in de eerste plaats aan de Filippensen berichten over zijn gevangenschap en wel berichten, die eensdeels de staat van het Evangelie te Rome en de verkondiging ervan, anderdeels zijn eigen persoonlijke toestand aangaan; over beide toch maakten de Filippensen zich zorgvolle gedachten. Als zij nu in de eerste plaats meenden te moeten vrezen, dat de verkondiging van het Evangelie onder de lange duur van zijn gevangenschap zou hebben te lijden, kan hij hun integendeel verzekeren dat deze daaronder veeleer had gewonnen. Alhoewel de ijver voor de heilige zaak, bij sommige leraars opgewekt, een onzuivere was en eigenlijk tegen de autoriteit van de apostel gericht, verheugde hij er zich toch steeds over, dat toch Christus gepredikt werd en het rijk van God uitgebreid. En, evenals hij zich over het tegenwoordige verheugde, zo verheugde hij zich ook bij het uitzien in de toekomst, want terwijl de Filippensen zich bezorgd maakten over het einde van zijn gevangenschap, weet hij dat het ene einde zowel als het andere, of hij het leven behield, dan of hij de dood zou moeten ondergaan, tot verheerlijking van Christus zou dienen. Voor zijn eigen persoon zou hij zelfs het laatste einde wensen; hij meende echter, dat hij omwille van zijn gemeente zich ook het eerste moest getroosten.

Vers 12

12. En ik wil, dat u weet (Romans 1:13. 2 Corinthians 1:8), broeders, dat hetgeen mij is overkomen, mijn tegenwoordige toestand (Ephesians 6:21 Colossians 4:7), niet zoals u vreest, tot verhindering, maar meer tot bevordering van het Evangelie gekomen is:

Vers 12

12. En ik wil, dat u weet (Romans 1:13. 2 Corinthians 1:8), broeders, dat hetgeen mij is overkomen, mijn tegenwoordige toestand (Ephesians 6:21 Colossians 4:7), niet zoals u vreest, tot verhindering, maar meer tot bevordering van het Evangelie gekomen is:

Vers 13

13. Zodat mijn banden in Christus openbaar geworden zijn. Het is hoe langer hoe duidelijker geworden, dat ik niet om enige misdaad mijn boeien draag, maar dat ik een gevangene ben van Christus Jezus (Ephesians 3:1; Ephesians 4:1 En wel is dat openbaar geworden in het hele rechthuis, in de kazerne van de keizerlijke lijfwacht "Ac 28:16 en aan alle anderen in de stad, zo velen een opmerkzaam oog voor mij hebben.

Vers 13

13. Zodat mijn banden in Christus openbaar geworden zijn. Het is hoe langer hoe duidelijker geworden, dat ik niet om enige misdaad mijn boeien draag, maar dat ik een gevangene ben van Christus Jezus (Ephesians 3:1; Ephesians 4:1 En wel is dat openbaar geworden in het hele rechthuis, in de kazerne van de keizerlijke lijfwacht "Ac 28:16 en aan alle anderen in de stad, zo velen een opmerkzaam oog voor mij hebben.

Vers 14

14. a) En bovendien heeft het ook deze vrucht, dat het meerder deel van de broeders in de Heere, de meesten van de Christenen te Rome (Acts 28:15), door mijn banden vertrouwen gekregen hebbend, zich ook het Evangelie van Christus Jezus niet schamen (Romans 1:16), maar overvloediger, vrijmoediger Genesis 34:25 het woord (Acts 8:4; Acts 11:19; Acts 16:6. 1 Thessalonicenzen. 1:6 onbevreesd durven spreken. Ook in deze zijn zij zeer vooruitgegaan in vergelijking met vroeger, voordat ik hierheen als een gevangene kwam.

a) Ephesians 3:13. 1 Thessalonians 3:3

Een ondersteuning van de gemeente te Filippi hem toegezonden, had de apostel aanleiding gegeven haar te schrijven. Nu heeft hij zijn brief niet begonnen met hen voor deze te danken, maar hun in de eerste plaats verzekerd, dat hij God voor hun hulp, vanaf het begin bewezen tot het werk van de Evangelie-verkondiging, dankte. Nadat hij hen hiervan verzekerd heeft en hun inlichting heeft gegeven over zijn bede om groei in het Christelijk leven, die met zijn dankzegging verbonden was, is hij hun toch verschuldigd te spreken over hetgeen hen bewogen heeft, om hem nu een ondersteuning te doen toekomen. Over de toekomst van zijn zaak moet hij hun mededelingen doen, omdat zij zich die ongunstiger hebben voorgesteld dan die in werkelijkheid was. Dit blijkt uit het "meer" in het woord, dat hij uitspreekt om hen gerust te stellen over de verkondiging van het Evangelie, dat in de zin van een "integendeel" doelt op een andere voorstelling, die de gemeente zich van zijn toestand maakte.

De snelle overgang tot de berichten die Paulus over zichzelf geeft, doet vermoeden dat hetgeen hij schrijft antwoorden zijn op gedane vragen. Hoe zouden wij het ons ook anders kunnen voorstellen, dan dat de gemeente, die de apostel ondersteuning toezendt, gewenst heeft bericht over hem te ontvangen! Hij deelt nu mee welke onverwachte gevolgen zijn gevangenschap had veroorzaakt voor de verkondiging van het Evangelie. Ten eerste was de oorzaak van zijn gevangenschap en met deze Christus bekend geworden in het pretorium en buiten dit; vervolgens was de moed tot evangelieverkondiging bij de broeders daardoor toegenomen. Hoe nu de banden van Paulus in Christus bij het gehele rechthuis d. i. in de kazerne van de pretorianen, openbaar kon worden, wordt ons verklaard door de plaats Hand. 28:16,

Omdat Paulus door een soldaat uit de keizerlijke lijfwacht, met wie hij vrij kon verkeren, onafgebroken was bewaakt, is het gemakkelijk te verklaren, hoe de aanleiding tot zijn gevangenschap gaandeweg in de gehele kazerne bekend kon worden. De wachtposten wisselden toch met elkaar af en de apostel zette in zijn gevangenis het prediken ongehinderd voort. Dit bekend worden had ook in ruimere kringen plaats onder de Romeinen, die geen Christenen waren. Het geschiedde deels onmiddellijk door Paulus zelf, door de pretorianen, gerechtsdienaars, leerlingen en vrienden van de apostel. Was nu het eerste gevolg van de gevangenschap van de apostel omwille van Christus de verbreiding van het Evangelie onder de soldaten van de keizerlijke lijfwacht en ook nog onder andere personen, een tweede gevolg was, dat de broeders onbevreesder het woord verkondigden. Paulus' banden werden voor hen niet maar een opwekkend voorbeeld van geduld, maar nog meer feitelijke, Christus en Zijn Evangelie hoog vererende bevestiging van de gehele waarheid en gerechtigheid, kracht en heerlijkheid van het woord, waarvoor de apostel zijn banden droeg. Daardoor werden zij, in plaats van de moed te verliezen, zoals dat wellicht in de beginne bij hen het geval is geweest, ten gevolge van de opwekkende invloed van de zedelijke sympathie met deze gevangenschap van de apostel des te moediger gemaakt tot een onverschrokken verkondiging van het Evangelie.

Bij het woord "broeders" moeten wij denken aan Christenen, leden van de gemeente te Rome, die zich aan de kant van de apostel plaatsten als helpers en medearbeiders. Overigens blijkt uit deze plaats, dat onze brief pas in de latere tijd van Paulus gevangenschap kan zijn geschreven. Slechts gaandeweg kon de gestelde lijfwacht en door deze, zowel door de apostel zelf als ook door anderen, een grotere kring van hen, die vroeger vreemden voor hem waren, met zijn zaak en de oorzaak van zijn banden bekend worden.

O hoeveel hinderpalen zijn er reeds voor het rijk van God geweest, doch als men met geloof en geduld aanvatte, God daarbij vertrouwde en de geboorte-uren moedig doorstond, hebben zij gediend tot bevordering van het Evangelie.

Als God degenen, die de Zijne zijn, bekend wil maken, dan moeten ook de grootste vijanden daartoe meewerken; men laat God regeren en volgt Zijn wegen.

Beide verbreiden zich verder en hebben als het ware een aanstekelijke kracht onder de mensen; aan de ene kant de moed, aan de andere kant de lafhartigheid.

Vers 14

14. a) En bovendien heeft het ook deze vrucht, dat het meerder deel van de broeders in de Heere, de meesten van de Christenen te Rome (Acts 28:15), door mijn banden vertrouwen gekregen hebbend, zich ook het Evangelie van Christus Jezus niet schamen (Romans 1:16), maar overvloediger, vrijmoediger Genesis 34:25 het woord (Acts 8:4; Acts 11:19; Acts 16:6. 1 Thessalonicenzen. 1:6 onbevreesd durven spreken. Ook in deze zijn zij zeer vooruitgegaan in vergelijking met vroeger, voordat ik hierheen als een gevangene kwam.

a) Ephesians 3:13. 1 Thessalonians 3:3

Een ondersteuning van de gemeente te Filippi hem toegezonden, had de apostel aanleiding gegeven haar te schrijven. Nu heeft hij zijn brief niet begonnen met hen voor deze te danken, maar hun in de eerste plaats verzekerd, dat hij God voor hun hulp, vanaf het begin bewezen tot het werk van de Evangelie-verkondiging, dankte. Nadat hij hen hiervan verzekerd heeft en hun inlichting heeft gegeven over zijn bede om groei in het Christelijk leven, die met zijn dankzegging verbonden was, is hij hun toch verschuldigd te spreken over hetgeen hen bewogen heeft, om hem nu een ondersteuning te doen toekomen. Over de toekomst van zijn zaak moet hij hun mededelingen doen, omdat zij zich die ongunstiger hebben voorgesteld dan die in werkelijkheid was. Dit blijkt uit het "meer" in het woord, dat hij uitspreekt om hen gerust te stellen over de verkondiging van het Evangelie, dat in de zin van een "integendeel" doelt op een andere voorstelling, die de gemeente zich van zijn toestand maakte.

De snelle overgang tot de berichten die Paulus over zichzelf geeft, doet vermoeden dat hetgeen hij schrijft antwoorden zijn op gedane vragen. Hoe zouden wij het ons ook anders kunnen voorstellen, dan dat de gemeente, die de apostel ondersteuning toezendt, gewenst heeft bericht over hem te ontvangen! Hij deelt nu mee welke onverwachte gevolgen zijn gevangenschap had veroorzaakt voor de verkondiging van het Evangelie. Ten eerste was de oorzaak van zijn gevangenschap en met deze Christus bekend geworden in het pretorium en buiten dit; vervolgens was de moed tot evangelieverkondiging bij de broeders daardoor toegenomen. Hoe nu de banden van Paulus in Christus bij het gehele rechthuis d. i. in de kazerne van de pretorianen, openbaar kon worden, wordt ons verklaard door de plaats Hand. 28:16,

Omdat Paulus door een soldaat uit de keizerlijke lijfwacht, met wie hij vrij kon verkeren, onafgebroken was bewaakt, is het gemakkelijk te verklaren, hoe de aanleiding tot zijn gevangenschap gaandeweg in de gehele kazerne bekend kon worden. De wachtposten wisselden toch met elkaar af en de apostel zette in zijn gevangenis het prediken ongehinderd voort. Dit bekend worden had ook in ruimere kringen plaats onder de Romeinen, die geen Christenen waren. Het geschiedde deels onmiddellijk door Paulus zelf, door de pretorianen, gerechtsdienaars, leerlingen en vrienden van de apostel. Was nu het eerste gevolg van de gevangenschap van de apostel omwille van Christus de verbreiding van het Evangelie onder de soldaten van de keizerlijke lijfwacht en ook nog onder andere personen, een tweede gevolg was, dat de broeders onbevreesder het woord verkondigden. Paulus' banden werden voor hen niet maar een opwekkend voorbeeld van geduld, maar nog meer feitelijke, Christus en Zijn Evangelie hoog vererende bevestiging van de gehele waarheid en gerechtigheid, kracht en heerlijkheid van het woord, waarvoor de apostel zijn banden droeg. Daardoor werden zij, in plaats van de moed te verliezen, zoals dat wellicht in de beginne bij hen het geval is geweest, ten gevolge van de opwekkende invloed van de zedelijke sympathie met deze gevangenschap van de apostel des te moediger gemaakt tot een onverschrokken verkondiging van het Evangelie.

Bij het woord "broeders" moeten wij denken aan Christenen, leden van de gemeente te Rome, die zich aan de kant van de apostel plaatsten als helpers en medearbeiders. Overigens blijkt uit deze plaats, dat onze brief pas in de latere tijd van Paulus gevangenschap kan zijn geschreven. Slechts gaandeweg kon de gestelde lijfwacht en door deze, zowel door de apostel zelf als ook door anderen, een grotere kring van hen, die vroeger vreemden voor hem waren, met zijn zaak en de oorzaak van zijn banden bekend worden.

O hoeveel hinderpalen zijn er reeds voor het rijk van God geweest, doch als men met geloof en geduld aanvatte, God daarbij vertrouwde en de geboorte-uren moedig doorstond, hebben zij gediend tot bevordering van het Evangelie.

Als God degenen, die de Zijne zijn, bekend wil maken, dan moeten ook de grootste vijanden daartoe meewerken; men laat God regeren en volgt Zijn wegen.

Beide verbreiden zich verder en hebben als het ware een aanstekelijke kracht onder de mensen; aan de ene kant de moed, aan de andere kant de lafhartigheid.

Vers 15

15. Sommigen onder die broeders, in Philippians 1:14 vermeld, prediken ook wel Christus door nijd en twist, omdat zij nijdig zijn op mijn invloed en vol strijdlust, maar sommigen ook, door goedwilligheid jegens mij gedrongen.

Vers 15

15. Sommigen onder die broeders, in Philippians 1:14 vermeld, prediken ook wel Christus door nijd en twist, omdat zij nijdig zijn op mijn invloed en vol strijdlust, maar sommigen ook, door goedwilligheid jegens mij gedrongen.

Vers 16

16. Degenen, van wie ik eerst sprak, verkondigen wel Christus uit twisting, uit twist- en partijzucht (Romans 2:8), niet zuiver, met onreine gezindheid en bedoeling (Philippians 2:21), menend aan mijn banden verdrukking toe te brengen, zich inbeeldend dat ik door dezelfde nijdige gezindheid vervuld ben, die niet kan dulden dat een anders werk lukt, maar zich dan gekrenkt voelt en verongelijkt acht.

Vers 16

16. Degenen, van wie ik eerst sprak, verkondigen wel Christus uit twisting, uit twist- en partijzucht (Romans 2:8), niet zuiver, met onreine gezindheid en bedoeling (Philippians 2:21), menend aan mijn banden verdrukking toe te brengen, zich inbeeldend dat ik door dezelfde nijdige gezindheid vervuld ben, die niet kan dulden dat een anders werk lukt, maar zich dan gekrenkt voelt en verongelijkt acht.

Vers 17

17. Maar deze uit liefde, omdat zij weten, dat ik tot verantwoording van het Evangelie gezet ben (Philippians 1:7) en nu, voor zoveel zij kunnen, mijn roeping ook bevorderlijk willen zijn.

Vers 17

17. Maar deze uit liefde, omdat zij weten, dat ik tot verantwoording van het Evangelie gezet ben (Philippians 1:7) en nu, voor zoveel zij kunnen, mijn roeping ook bevorderlijk willen zijn.

Vers 18

18. Wat dan? Wat is het (Romans 3:3), als dezen (Philippians 1:16) dat wat zij doen, niet uit een goed hart jegens mij doen? Nochtans wordt Christus op allerlei manier bekend gemaakt en daaraan alleen is alles gelegen. Hij wordt, hetzij onder een deksel, zodat men de ijver voor de zaak van Christus tot een voorwendsel maakt, waarachter men nijd, strijd- en twistzucht kan verbergen, hetzij in de waarheid verkondigd. En, hoewel de onreinheid van het werk van die mensen op zichzelf mij bedroeft, daarin verblijd ik mij toch, dat Christus wordt verkondigd. Ja, ik zal mij ook verblijden. Omdat de apostolische kerk, evenmin als de kerk van enige latere tijd, vrij was van zonde, kon het niet missen, of de grootse werkzaamheid van de apostel en zijn uitstekende plaats in de kerk wekte in vele gemoederen nijd op, vooral te Rome, waar het vroegere gemis van een apostolische autoriteit, die de gemeente leidde, zeker aan vele kleinere geesten een zeker aanzien boven anderen had verschaft. Met grote vreugde hadden zij zijn komst begroet (Hand. 28:15). Toen het echter van een vluchtig bezoek tegen de wil van de apostel tot een jarenlang verblijf was geworden, zagen zij hun aanzien in de gemeente, dat tot hiertoe bovenaan stond, door hem bedreigd en zo sloop de nijd de harten in. Om dit nu ook tegenover de apostel te uiten moesten zij, hoewel in de leer met Paulus overeenstemmend, toch deze bestrijden, zij moesten aanleiding zoeken om zijn persoon en zijn wandel, de manier van zijn evangelieprediking af te keuren en te bestrijden en hun woede groeide daardoor aan, dat hij in ketenen en boeien lag. Hoe meer zij zagen dat hij daardoor in zijn werkzaamheid gehinderd was, des te eerder dachten zij hem te kunnen overvleugelen. Was hij vrij geweest, dan had al de imponerende grootheid en kracht van zijn werkzaamheid hen ten onder gehouden en hoe minder hij nu in staat was zich te verdedigen en hun aanvallen af te slaan, des te eerder hoopten zij met hun verwijten tegen hem te kunnen voortdringen. Zo waagden zij het, daarop vertrouwend dat hij in banden was, steeds stouter op te treden met hun verkondiging van het Evangelie, die echter niet terwille van Christus was, maar van hun eergierigheid en kwaadwilligheid tegen de apostel.

Het doel van de tegenstanders om aan de banden van de apostel nog een smart toe te voegen, lijdt schipbreuk tegen diens gezindheid, die alleen daarin een welbehagen heeft, dat Christus verkondigd wordt, onverschillig welke bijzondere bedoeling daarmee verbonden is. Zo'n vreugde van Paulus over de verkondiging van het Evangelie, ook al wordt die gebruikt als een middel van vijandschap tegen hem, zou onverklaarbaar zijn als het Evangelie niet onvervalst door de tegenstanders was verkondigd. Het kunnen dus geen tegenstanders zijn van Joods-Christelijke aard, die de apostel hier op het oog heeft, zoals niet weinige uitleggers hebben aangenomen (vgl. Philippians 3:2), integendeel het moeten degenen zijn, die wel Christus predikten in overeenstemming met de Paulinische leer, maar door hun werkzaamheid de apostel uit persoonlijke haat probeerden schade te veroorzaken.

Men kan het beste doen uit onzuivere bedoelingen, zelfs Christus prediken uit eergierigheid. Geestelijke nijd en trotsheid sluipt ook in bij predikers van het Evangelie en zet aan tot valse, afgunstige wedijver.

Vers 18

18. Wat dan? Wat is het (Romans 3:3), als dezen (Philippians 1:16) dat wat zij doen, niet uit een goed hart jegens mij doen? Nochtans wordt Christus op allerlei manier bekend gemaakt en daaraan alleen is alles gelegen. Hij wordt, hetzij onder een deksel, zodat men de ijver voor de zaak van Christus tot een voorwendsel maakt, waarachter men nijd, strijd- en twistzucht kan verbergen, hetzij in de waarheid verkondigd. En, hoewel de onreinheid van het werk van die mensen op zichzelf mij bedroeft, daarin verblijd ik mij toch, dat Christus wordt verkondigd. Ja, ik zal mij ook verblijden. Omdat de apostolische kerk, evenmin als de kerk van enige latere tijd, vrij was van zonde, kon het niet missen, of de grootse werkzaamheid van de apostel en zijn uitstekende plaats in de kerk wekte in vele gemoederen nijd op, vooral te Rome, waar het vroegere gemis van een apostolische autoriteit, die de gemeente leidde, zeker aan vele kleinere geesten een zeker aanzien boven anderen had verschaft. Met grote vreugde hadden zij zijn komst begroet (Hand. 28:15). Toen het echter van een vluchtig bezoek tegen de wil van de apostel tot een jarenlang verblijf was geworden, zagen zij hun aanzien in de gemeente, dat tot hiertoe bovenaan stond, door hem bedreigd en zo sloop de nijd de harten in. Om dit nu ook tegenover de apostel te uiten moesten zij, hoewel in de leer met Paulus overeenstemmend, toch deze bestrijden, zij moesten aanleiding zoeken om zijn persoon en zijn wandel, de manier van zijn evangelieprediking af te keuren en te bestrijden en hun woede groeide daardoor aan, dat hij in ketenen en boeien lag. Hoe meer zij zagen dat hij daardoor in zijn werkzaamheid gehinderd was, des te eerder dachten zij hem te kunnen overvleugelen. Was hij vrij geweest, dan had al de imponerende grootheid en kracht van zijn werkzaamheid hen ten onder gehouden en hoe minder hij nu in staat was zich te verdedigen en hun aanvallen af te slaan, des te eerder hoopten zij met hun verwijten tegen hem te kunnen voortdringen. Zo waagden zij het, daarop vertrouwend dat hij in banden was, steeds stouter op te treden met hun verkondiging van het Evangelie, die echter niet terwille van Christus was, maar van hun eergierigheid en kwaadwilligheid tegen de apostel.

Het doel van de tegenstanders om aan de banden van de apostel nog een smart toe te voegen, lijdt schipbreuk tegen diens gezindheid, die alleen daarin een welbehagen heeft, dat Christus verkondigd wordt, onverschillig welke bijzondere bedoeling daarmee verbonden is. Zo'n vreugde van Paulus over de verkondiging van het Evangelie, ook al wordt die gebruikt als een middel van vijandschap tegen hem, zou onverklaarbaar zijn als het Evangelie niet onvervalst door de tegenstanders was verkondigd. Het kunnen dus geen tegenstanders zijn van Joods-Christelijke aard, die de apostel hier op het oog heeft, zoals niet weinige uitleggers hebben aangenomen (vgl. Philippians 3:2), integendeel het moeten degenen zijn, die wel Christus predikten in overeenstemming met de Paulinische leer, maar door hun werkzaamheid de apostel uit persoonlijke haat probeerden schade te veroorzaken.

Men kan het beste doen uit onzuivere bedoelingen, zelfs Christus prediken uit eergierigheid. Geestelijke nijd en trotsheid sluipt ook in bij predikers van het Evangelie en zet aan tot valse, afgunstige wedijver.

Vers 19

19. Ja, ik kan mij verblijden, al is mijn toestand moeilijk, want ik weet, dat dit wat ik nu ondervind (Philippians 1:12) en wat voor uw gemoederen tot verontrusting is, mij ter zaligheid (2 Timothy 4:18) gedijen zal door uw gebed, dat voor mij ten hemel stijgt (2 Corinthians 1:11) en toebrenging van de Geest van Jezus Christus, die mij reeds nu licht en moed en kracht, naardat ik nodig heb, van de hemel toeschikt.

Eenswillendheid met God, ziedaar de stemming die de Christen onder beproevingen, van welke aard ook, betaamt. Niet slechts een berusting, aan trage, onverschillige geesten natuurlijk; niet slechts een onderwerping, die de vrucht is van het redenerend verstand, maar een blijmoedige instemming van het hart in de wegen van de Heere, al is het dat zij in het donker van Zijn heiligdom zijn, maar een gewillig buigen, verloochenen, offeren van de eigen wil aan de zijnen, naar de inhoud van die bede: Uw wil geschiede! naar de kracht van het voorbeeld in Gethsmane gegeven: Niet zoals Ik wil, maar zoals U wilt. Onderwerping aan Zijn wil eist Hij "die in de hemel is en alles doet wat Hem behaagt" van alle mensenkinderen; en om ze Hem te betonen daartoe is de overweging van Zijn goddelijke almacht, wijsheid, onveranderlijkheid en een gevoel van menselijke afhankelijkheid en nietigheid genoeg. Eenswillendheid eist God niet alleen, maar verwacht Hij van Zijn kinderen, die in Christus tot Hem zeggen: onze Vader! en er behoort eindeloos meer toe, maar niet meer dan Hij hun geven wil; niet meer, dan waartoe Hij hun een hart gaf, toen Hij hun de Geest van de aanneming tot kinderen deelachtig maakte; toen Hij hun schonk in Hem als hun lieve en genadige Vader in Christus te geloven, Hem als zodanig lief te hebben, op Hem als zodanig te hopen. Van het ogenblik, het uur, het tijdperk van het leven af, dat dit geloof, deze liefde, die hoop tot bewustheid komt in de ziel van een mens, verandert de hele beschouwing van zijn levenslot en levensdoel, van zijn ondervindingen en van Gods wegen en paden en dit omdat zijn hele leven, met alle lijden en verblijden, hem nu echt voorkomt een weg van God met hem te zijn, een wandeling voor het aangezicht van God te moeten wezen. Hem overkomt het zwaarste, aldus spreekt hij in zijn hart: God wil het, omdat Hij mijn zaligheid wil; hij wordt geroepen tot het moeilijkste, hij voelt: ik wil het, omdat God mijn zaligheid wil. Hij heeft de bewustheid, dat God hem ook door het lijden van deze tegenwoordige tijd zegent; hij kent de roeping om God in het lijden van deze tegenwoordige tijd te verheerlijken. En in die bewustheid, met die roeping worstelt zijn eenswillendheid, daarin vindt zij haar steun, daaruit ontleent zij gedurig nieuwe kracht.

Vers 19

19. Ja, ik kan mij verblijden, al is mijn toestand moeilijk, want ik weet, dat dit wat ik nu ondervind (Philippians 1:12) en wat voor uw gemoederen tot verontrusting is, mij ter zaligheid (2 Timothy 4:18) gedijen zal door uw gebed, dat voor mij ten hemel stijgt (2 Corinthians 1:11) en toebrenging van de Geest van Jezus Christus, die mij reeds nu licht en moed en kracht, naardat ik nodig heb, van de hemel toeschikt.

Eenswillendheid met God, ziedaar de stemming die de Christen onder beproevingen, van welke aard ook, betaamt. Niet slechts een berusting, aan trage, onverschillige geesten natuurlijk; niet slechts een onderwerping, die de vrucht is van het redenerend verstand, maar een blijmoedige instemming van het hart in de wegen van de Heere, al is het dat zij in het donker van Zijn heiligdom zijn, maar een gewillig buigen, verloochenen, offeren van de eigen wil aan de zijnen, naar de inhoud van die bede: Uw wil geschiede! naar de kracht van het voorbeeld in Gethsmane gegeven: Niet zoals Ik wil, maar zoals U wilt. Onderwerping aan Zijn wil eist Hij "die in de hemel is en alles doet wat Hem behaagt" van alle mensenkinderen; en om ze Hem te betonen daartoe is de overweging van Zijn goddelijke almacht, wijsheid, onveranderlijkheid en een gevoel van menselijke afhankelijkheid en nietigheid genoeg. Eenswillendheid eist God niet alleen, maar verwacht Hij van Zijn kinderen, die in Christus tot Hem zeggen: onze Vader! en er behoort eindeloos meer toe, maar niet meer dan Hij hun geven wil; niet meer, dan waartoe Hij hun een hart gaf, toen Hij hun de Geest van de aanneming tot kinderen deelachtig maakte; toen Hij hun schonk in Hem als hun lieve en genadige Vader in Christus te geloven, Hem als zodanig lief te hebben, op Hem als zodanig te hopen. Van het ogenblik, het uur, het tijdperk van het leven af, dat dit geloof, deze liefde, die hoop tot bewustheid komt in de ziel van een mens, verandert de hele beschouwing van zijn levenslot en levensdoel, van zijn ondervindingen en van Gods wegen en paden en dit omdat zijn hele leven, met alle lijden en verblijden, hem nu echt voorkomt een weg van God met hem te zijn, een wandeling voor het aangezicht van God te moeten wezen. Hem overkomt het zwaarste, aldus spreekt hij in zijn hart: God wil het, omdat Hij mijn zaligheid wil; hij wordt geroepen tot het moeilijkste, hij voelt: ik wil het, omdat God mijn zaligheid wil. Hij heeft de bewustheid, dat God hem ook door het lijden van deze tegenwoordige tijd zegent; hij kent de roeping om God in het lijden van deze tegenwoordige tijd te verheerlijken. En in die bewustheid, met die roeping worstelt zijn eenswillendheid, daarin vindt zij haar steun, daaruit ontleent zij gedurig nieuwe kracht.

Vers 20

20. En Hij zal dat ook in de toekomst doen, volgens mijn ernstige verwachting en hoop, a) dat Ik in geen zaak, van welke aard die ook zijn moge, beschaamd zal worden (Psalms 25:2); maar dat in alle vrijmoedigheid (John 7:4; John 11:54, zoals te allen tijd, zo ook nu, terwijl de beslissing over het einde van mijn gevangenschap niet lang meer zal uitblijven, Christus zal groot gemaakt worden in hetgeen met mijn lichaam plaats heeft, naardat de beslissing uitvalt hetzij door het leven, hetzij door de dood.

a) Romans 5:5

Vers 20

20. En Hij zal dat ook in de toekomst doen, volgens mijn ernstige verwachting en hoop, a) dat Ik in geen zaak, van welke aard die ook zijn moge, beschaamd zal worden (Psalms 25:2); maar dat in alle vrijmoedigheid (John 7:4; John 11:54, zoals te allen tijd, zo ook nu, terwijl de beslissing over het einde van mijn gevangenschap niet lang meer zal uitblijven, Christus zal groot gemaakt worden in hetgeen met mijn lichaam plaats heeft, naardat de beslissing uitvalt hetzij door het leven, hetzij door de dood.

a) Romans 5:5

Vers 21

21. Want het leven is mij Christus; het leven bestaat voor mij daarin, dat ik Christus bezit en Hem dien. Ik zal dus, als mijn leven gespaard wordt, verder arbeiden tot Zijn eer; en het sterven is mij gewin. De dood toch brengt teweeg, dat ik Christus dan volkomen bezit; ik zou dus, als ik ten dode werd gevoerd, die met vreugde ondergaan (Philippians 1:23).

Voor het tegenwoordige is het slechts reine vreugde, die de apostel in zijn banden vervult. Hij kan zich verheugen in zijn gevangenis dat de zaak van Christus bevorderd wordt. Zo verzekert hij in de eerste helft van de slotzin van Philippians 1:18 aan de Filippensen. Hiermee stelt hij hen gerust, die er over bezorgd waren dat de lange duur van zijn gevangenschap aan de zaak van het Evangelie schade zou doen. Maar hoe was het, als hij nu zijn blik in de toekomst sloeg, waarin nog de eindbeslissing van zijn lot duister en dreigend boven zijn hoofd hing? Deze vraag was de tweede, die de liefhebbende gemoederen van zijn Filippensen zo bezorgd moest maken. "Ik zal mij ook verblijden", dat is de bemoedigende verzekering, die hij reeds in de tweede helft van die slotzin heeft gegeven; om de reden daarvan aan te geven volgt nu hier de nadere uiteenzetting van zijn hoopvolle blijdschap met het oog op de toekomst.

"Ik zal mij ook verblijden", zo gaat de apostel voort, terwijl hij de blik van het heden, dat hij in Philippians 1:12, heeft geschilderd, tot zijn uitzicht in de toekomst wendt, waarover hij nu wil handelen. Hij wil zich echter ook verheugen ten opzichte van zijn toekomst, omdat hij weet, dat hem "dit", namelijk wat zijn heden uitmaakt, tot zaligheid zal gedijen, onverschillig of het daartoe komt, dat hij leven blijft, of daartoe, dat hij de dood lijdt en wel zal het hem tot zaligheid worden door het gebed van de lezers voor hem en door toebrenging van de Geest van Jezus Christus, die hem geeft, waaraan hij behoefte heeft, in het bijzonder ook het juiste woord bij zijn verantwoording, die hem snel wacht (Luke 12:11 v.). Dat dit zal plaats hebben is zijn verwachting en zijn hoop. Hij ziet met gespannen verwachting daarnaar uit als naar iets toekomstigs, maar houdt zich reeds vooraf er verzekerd van en vertroost er zich mee, dat wat de toekomst hem moge aanbrengen, hij niet beschaamd zal worden, maar dat evenzeer het leven, dat hem lichamelijk zal doen voortbestaan, als de dood, die daaraan een einde maakt, Christus tot verheerlijking zal doen zijn voor degenen, die hem zien leven of sterven. Als de verheerlijking van Christus door middel van zijn leven plaats heeft, dan bestaat die daarin, dat het lichamelijk aanzijn, waarin de apostel blijft, het werk van Christus dienstbaar zal zijn; en als die door middel van de dood plaats heeft, bestaat die daarin, dat het einde van zijn lichamelijk bestaan het slot van zijn getuigenis over Christus is; het eerste is altijd reeds zo geweest en de apostel weet, dat het ook verder zo zal zijn en ook dat het laatste niet zal ontbreken. Terwijl nu voor de verheerlijking van Christus het hetzelfde is, of de apostel leeft of sterft, omdat het een zowel als het ander Hem tot verheerlijking zal zijn, kon het daarentegen voor hemzelf anders schijnen. Het zou kunnen schijnen, alsof het sterven niet iets van die aard was, dat hij in elk geval zich over de toekomst zou kunnen verblijden, zoals hij zich over het heden verblijdt. Omdat echter het leven bezitten en Christus bezitten voor hem n is, is hij in een leven, waarvoor het sterven niet maar een onverschillige zaak, maar zelf een gewin is, omdat het hem zijn eigenlijk leven niet alleen niet doet verliezen, maar zelfs dit pas echt deelachtig maakt.

De gelovige heeft niet altijd voor Christus geleefd. Dat begon hij pas te doen, toen God de Heilige Geest hem van zonde overtuigde en hij uit genade ertoe gebracht werd om de stervende Heiland te aanschouwen als verzoening voor zijn schuld teweeg brengend. Van het ogenblik van de nieuwe en hemelse geboorte af begint de mens Christus te leven. Jezus is voor de gelovigen de parel van grote waarde, waarvoor zij alles willen verlaten wat zij bezitten. Hij heeft zo geheel en al onze liefde gewonnen, dat ons hart alleen voor Hem klopt; tot Zijn eer wensen wij te leven en tot verdediging van Zijn Evangelie wensen wij te sterven. Hij is het voorbeeld van onze levens en het middel, waarnaar wij ons karakter wensen te vormen. Paulus' woorden hebben diepere betekenis dan de meesten denken; zij beweren dat het doel en einde van zijn leven Christus, was - geenszins! Zijn leven zelf was Jezus. Met de woorden van een oude heilige: hij at, dronk en sliep het eeuwige leven. Jezus was zijn ademtocht, de ziel van zijn ziel, het hart van zijn hart, het leven van zijn leven. Kunt u als een gelovig Christen zeggen, dat u dit leven nabij komt? Kunt u eerlijk zeggen, dat voor u het leven Christus is? Doet u uw werk voor Christus? Doet u het niet tot eigen voordeel, of om de wil van uw betrekkingen? Vraagt u: is dat dan een slechte drijfveer? Voor de Christen, ja. Hij belijdt voor Christus te leven; hoe kan hij dan voor iets anders leven zonder geestelijke afgoderij te plegen? Velen zijn er, die dit beginsel enigermate getrouw zijn; maar wie durft uitspreken, dat hij geheel voor Christus heeft geleefd zoals de apostel deelt? Toch is dit het waarachtige leven van een Christen - zijn bron, zijn steun, zijn voorbeeld, zijn einde; alles in n woord opgesloten. Christus Jezus, Heer, neem mij aan; ik geef mij zelf over aan U, smekend alleen in U en voor U te leven. Laat mij zijn als de var, die tussen de ploeg en het altaar staat om te werken, of geofferd te worden en laat mijn leuze zijn: "Tot alles bereid. "

Is het sterven Paulus gewin, het leven is hem Christus. Heerlijke overtuiging, die aan het leven een grote waarde geeft. Wat heeft zij in? Och, dat uw hart het u zei. Een wereld is ondergegaan; het ik is gebroken. Christus is in de plaats gekomen. Ik leef door, ik leef met, ik leef voor Christus. Ik leef door Christus, ik teer niet op mijzelf, ik troost mij niet met de dingen van deze voorbijgaande aarde, ik houd mij niet vast aan de gunst en mening van de mensen. Ik houd mij vast aan het kruis van mijn Heiland; daar heb ik mijn troost gevonden; de gekruisigde Christus is het brood van mijn leven. Hij is de Verzoener, de Verlosser, de Behouder van mijn zondige ziel. Ik reken op Hem, alleen op Hem. Ik ben niets, mijn deugd is niets. Hij is alles. Ik leef met Christus. Ik steun op Hem. Hij is mijn kracht; mijn toevlucht, mijn licht. Wat ik doe met woorden of met werken, dat doe ik in Zijn naam en dank God en de Vader door Hem. Soms laat ik Zijn hand onvoorzichtig los, soms ongelovig, durf ik Hem mijn hand niet toesteken. Maar Hij lokt, Hij trekt, Hij bemoedigt mij weer. Hij wil het verloren schaap, dat Hij gevonden heeft, op Zijn schouders naar de kudde dragen. Ik ken Zijn stem. Ik volg Hem. Ik weet dat niemand mij uit Zijn hand zal rukken. Ik weet, dat de goede Herder mij voor grote afdwalingen zal behoeden. Ik leef voor Christus, Hij heeft mij gekocht met Zijn bloed; ik ben de Zijne. De wereld heeft geen rechten meer op mij. Hij heiligt mij door Zijn Geest; ik kan de zonde niet meer dienen. Hij geeft mij Hem lief te hebben; Hij roept mij om in Zijn voetstappen te wandelen. Ik heb geen vrede, tenzij ik wandel op de weg, waarop Hij mij geroepen, mij gesteld heeft. Niet dat ik het al gegrepen heb, of al volmaakt ben, daar ik jaag daarnaar, of ik het ook grijpen mocht, waartoe ik door Jezus Christus gegrepen ben. Niet waar, dat is nog iets anders, nog iets meer, nog iets wezenlijkers dan het Christelijk leven, zoals menigeen het verstaat. Leg de hand op het hart, lezer, en beproef of u enigszins zeggen kunt: het leven is mij Christus. En denk, o denk ernstig na, of de man, die daar zal durven belijden: "Hij is voor mij gestorven", ook niet zal behoren te weten, wat het zegt: door, met, voor Hem te leven?

Vers 21

21. Want het leven is mij Christus; het leven bestaat voor mij daarin, dat ik Christus bezit en Hem dien. Ik zal dus, als mijn leven gespaard wordt, verder arbeiden tot Zijn eer; en het sterven is mij gewin. De dood toch brengt teweeg, dat ik Christus dan volkomen bezit; ik zou dus, als ik ten dode werd gevoerd, die met vreugde ondergaan (Philippians 1:23).

Voor het tegenwoordige is het slechts reine vreugde, die de apostel in zijn banden vervult. Hij kan zich verheugen in zijn gevangenis dat de zaak van Christus bevorderd wordt. Zo verzekert hij in de eerste helft van de slotzin van Philippians 1:18 aan de Filippensen. Hiermee stelt hij hen gerust, die er over bezorgd waren dat de lange duur van zijn gevangenschap aan de zaak van het Evangelie schade zou doen. Maar hoe was het, als hij nu zijn blik in de toekomst sloeg, waarin nog de eindbeslissing van zijn lot duister en dreigend boven zijn hoofd hing? Deze vraag was de tweede, die de liefhebbende gemoederen van zijn Filippensen zo bezorgd moest maken. "Ik zal mij ook verblijden", dat is de bemoedigende verzekering, die hij reeds in de tweede helft van die slotzin heeft gegeven; om de reden daarvan aan te geven volgt nu hier de nadere uiteenzetting van zijn hoopvolle blijdschap met het oog op de toekomst.

"Ik zal mij ook verblijden", zo gaat de apostel voort, terwijl hij de blik van het heden, dat hij in Philippians 1:12, heeft geschilderd, tot zijn uitzicht in de toekomst wendt, waarover hij nu wil handelen. Hij wil zich echter ook verheugen ten opzichte van zijn toekomst, omdat hij weet, dat hem "dit", namelijk wat zijn heden uitmaakt, tot zaligheid zal gedijen, onverschillig of het daartoe komt, dat hij leven blijft, of daartoe, dat hij de dood lijdt en wel zal het hem tot zaligheid worden door het gebed van de lezers voor hem en door toebrenging van de Geest van Jezus Christus, die hem geeft, waaraan hij behoefte heeft, in het bijzonder ook het juiste woord bij zijn verantwoording, die hem snel wacht (Luke 12:11 v.). Dat dit zal plaats hebben is zijn verwachting en zijn hoop. Hij ziet met gespannen verwachting daarnaar uit als naar iets toekomstigs, maar houdt zich reeds vooraf er verzekerd van en vertroost er zich mee, dat wat de toekomst hem moge aanbrengen, hij niet beschaamd zal worden, maar dat evenzeer het leven, dat hem lichamelijk zal doen voortbestaan, als de dood, die daaraan een einde maakt, Christus tot verheerlijking zal doen zijn voor degenen, die hem zien leven of sterven. Als de verheerlijking van Christus door middel van zijn leven plaats heeft, dan bestaat die daarin, dat het lichamelijk aanzijn, waarin de apostel blijft, het werk van Christus dienstbaar zal zijn; en als die door middel van de dood plaats heeft, bestaat die daarin, dat het einde van zijn lichamelijk bestaan het slot van zijn getuigenis over Christus is; het eerste is altijd reeds zo geweest en de apostel weet, dat het ook verder zo zal zijn en ook dat het laatste niet zal ontbreken. Terwijl nu voor de verheerlijking van Christus het hetzelfde is, of de apostel leeft of sterft, omdat het een zowel als het ander Hem tot verheerlijking zal zijn, kon het daarentegen voor hemzelf anders schijnen. Het zou kunnen schijnen, alsof het sterven niet iets van die aard was, dat hij in elk geval zich over de toekomst zou kunnen verblijden, zoals hij zich over het heden verblijdt. Omdat echter het leven bezitten en Christus bezitten voor hem n is, is hij in een leven, waarvoor het sterven niet maar een onverschillige zaak, maar zelf een gewin is, omdat het hem zijn eigenlijk leven niet alleen niet doet verliezen, maar zelfs dit pas echt deelachtig maakt.

De gelovige heeft niet altijd voor Christus geleefd. Dat begon hij pas te doen, toen God de Heilige Geest hem van zonde overtuigde en hij uit genade ertoe gebracht werd om de stervende Heiland te aanschouwen als verzoening voor zijn schuld teweeg brengend. Van het ogenblik van de nieuwe en hemelse geboorte af begint de mens Christus te leven. Jezus is voor de gelovigen de parel van grote waarde, waarvoor zij alles willen verlaten wat zij bezitten. Hij heeft zo geheel en al onze liefde gewonnen, dat ons hart alleen voor Hem klopt; tot Zijn eer wensen wij te leven en tot verdediging van Zijn Evangelie wensen wij te sterven. Hij is het voorbeeld van onze levens en het middel, waarnaar wij ons karakter wensen te vormen. Paulus' woorden hebben diepere betekenis dan de meesten denken; zij beweren dat het doel en einde van zijn leven Christus, was - geenszins! Zijn leven zelf was Jezus. Met de woorden van een oude heilige: hij at, dronk en sliep het eeuwige leven. Jezus was zijn ademtocht, de ziel van zijn ziel, het hart van zijn hart, het leven van zijn leven. Kunt u als een gelovig Christen zeggen, dat u dit leven nabij komt? Kunt u eerlijk zeggen, dat voor u het leven Christus is? Doet u uw werk voor Christus? Doet u het niet tot eigen voordeel, of om de wil van uw betrekkingen? Vraagt u: is dat dan een slechte drijfveer? Voor de Christen, ja. Hij belijdt voor Christus te leven; hoe kan hij dan voor iets anders leven zonder geestelijke afgoderij te plegen? Velen zijn er, die dit beginsel enigermate getrouw zijn; maar wie durft uitspreken, dat hij geheel voor Christus heeft geleefd zoals de apostel deelt? Toch is dit het waarachtige leven van een Christen - zijn bron, zijn steun, zijn voorbeeld, zijn einde; alles in n woord opgesloten. Christus Jezus, Heer, neem mij aan; ik geef mij zelf over aan U, smekend alleen in U en voor U te leven. Laat mij zijn als de var, die tussen de ploeg en het altaar staat om te werken, of geofferd te worden en laat mijn leuze zijn: "Tot alles bereid. "

Is het sterven Paulus gewin, het leven is hem Christus. Heerlijke overtuiging, die aan het leven een grote waarde geeft. Wat heeft zij in? Och, dat uw hart het u zei. Een wereld is ondergegaan; het ik is gebroken. Christus is in de plaats gekomen. Ik leef door, ik leef met, ik leef voor Christus. Ik leef door Christus, ik teer niet op mijzelf, ik troost mij niet met de dingen van deze voorbijgaande aarde, ik houd mij niet vast aan de gunst en mening van de mensen. Ik houd mij vast aan het kruis van mijn Heiland; daar heb ik mijn troost gevonden; de gekruisigde Christus is het brood van mijn leven. Hij is de Verzoener, de Verlosser, de Behouder van mijn zondige ziel. Ik reken op Hem, alleen op Hem. Ik ben niets, mijn deugd is niets. Hij is alles. Ik leef met Christus. Ik steun op Hem. Hij is mijn kracht; mijn toevlucht, mijn licht. Wat ik doe met woorden of met werken, dat doe ik in Zijn naam en dank God en de Vader door Hem. Soms laat ik Zijn hand onvoorzichtig los, soms ongelovig, durf ik Hem mijn hand niet toesteken. Maar Hij lokt, Hij trekt, Hij bemoedigt mij weer. Hij wil het verloren schaap, dat Hij gevonden heeft, op Zijn schouders naar de kudde dragen. Ik ken Zijn stem. Ik volg Hem. Ik weet dat niemand mij uit Zijn hand zal rukken. Ik weet, dat de goede Herder mij voor grote afdwalingen zal behoeden. Ik leef voor Christus, Hij heeft mij gekocht met Zijn bloed; ik ben de Zijne. De wereld heeft geen rechten meer op mij. Hij heiligt mij door Zijn Geest; ik kan de zonde niet meer dienen. Hij geeft mij Hem lief te hebben; Hij roept mij om in Zijn voetstappen te wandelen. Ik heb geen vrede, tenzij ik wandel op de weg, waarop Hij mij geroepen, mij gesteld heeft. Niet dat ik het al gegrepen heb, of al volmaakt ben, daar ik jaag daarnaar, of ik het ook grijpen mocht, waartoe ik door Jezus Christus gegrepen ben. Niet waar, dat is nog iets anders, nog iets meer, nog iets wezenlijkers dan het Christelijk leven, zoals menigeen het verstaat. Leg de hand op het hart, lezer, en beproef of u enigszins zeggen kunt: het leven is mij Christus. En denk, o denk ernstig na, of de man, die daar zal durven belijden: "Hij is voor mij gestorven", ook niet zal behoren te weten, wat het zegt: door, met, voor Hem te leven?

Vers 22

22. Maar of te leven in het vlees, dat mij oorbaar zij, of dat zou kunnen dienen tot meer vrucht voor het rijk van Christus, die mijn leven is (Philippians 1:21. Romans 1:13) en wat ik verkiezen zal, te leven of te sterven als het meest begeerlijke voor mij, weet ik niet.

Vers 22

22. Maar of te leven in het vlees, dat mij oorbaar zij, of dat zou kunnen dienen tot meer vrucht voor het rijk van Christus, die mijn leven is (Philippians 1:21. Romans 1:13) en wat ik verkiezen zal, te leven of te sterven als het meest begeerlijke voor mij, weet ik niet.

Vers 23

23. Ik voor mij kan geen keuze doen; want ik word door deze twee gedrongen, hebbende, als ik op mijzelf zie, begeerte om ontbonden te worden (2 Timothy 4:6) en met Christus te zijn (2 Corinthians 5:8), want dat is zeer verre het beste, veel beter, dan nog langer de moeiten van het leven en de bestrijdingen van de ongelovige wereld te dragen (2 Timothy 4:18).

De dood, het is ontbonden te worden, de eeuwigheid, het is met Christus te zijn. Ontbonden te worden! De boeien, waarmee Paulus aan zijn bewakers geketend is, vallen af en met deze alle banden, alle smarten. Er is vrijheid, geen gevangenis meer, geen geelselslagen, geen schipbreuken, geen gevaren van vijanden en valse broeders, geen muil van de leeuw meer tegen hem opgesperd. Deze ene dood heeft hem van de dagelijkse dood verlost. Geen doornen meer in het vlees, geen strijd tegen de begeerlijkheden van het vlees, geen macht en geen wet van de zonde langer in de leden, die strijd voert tegen zijn gemoed. Geen bijliggend kwaad, waar hij het goede doen wil. Geen bestrijding meer van het goede pand van het geloof, geen engel van de satan, die hem met vuisten slaat. geen banden, die aan de aarde boeien, geen koorden, die tot het zinnelijke trekken. Rust en vrijheid. En dat opeens en dat volkomen. O mens, waarom vreest u de dood? Waarom is het denkbeeld, van alle uw jammeren en moeilijkheden en verdriet bevrijd te zijn, u niet welkom? Omdat de banden van de zonde, omdat de knopen van de ongerechtigheid u lief zijn; omdat u dagelijks het verbond met het stof vaster maakt; omdat u in zonde en wereld, waaraan u met verbloemde ketenen geboeid bent, uw vrienden ziet, in plaats van uw beulen, in plaats van de dienaars, die u overleveren aan de pijniger. De pijniger, die voor u geen pijniger, maar een bode van de vrede, een dienaar van de Vredevorst zou toeschijnen, als u die Vredevorst kende, als u niet slechts een Christen genoemd werd, maar was. Paulus was het. Voor hem is eenmaal het ontzaglijke uur gekomen, waarin hij ter strafplaats geleid werd; het ontzaglijk ogenblik, waarin het zwaard van de scherprechter zich verhief, boven zijn hoofd gezwaaid werd, en daalde. "Gestraft! " sprak de verblinde heidense rechter; en de Joodse vijandschap herhaalde: "Gestraft. " Ontbonden, fluisterde de gemeente van de Heere en de ziel van Paulus voelde: Ontbonden! Mens! Zondaar, die het geloof van Paulus heeft (ik zeg niet in dezelfde mate, maar even waarachtig, even echt)! Ook u is die naamloos zalige gewaarwording bereid, waarin u zich zult voelen: ontbonden. Ontslagen van alle moeite, alle leed, alle benauwdheid, alle zorgen; ontslagen van het lichaam, ontslagen van de laatste zondigen wens en gedachte; niet slechts overwinnaar in, maar ontslagen van de laatste strijd. O, die gewaarwording, dat gevoel zal wel niet te duur gekocht zijn voor de pijn van een geweldige dood, de benauwdheden van een langdurig sterfbed. Maar ook hiervoor was het niet te koop, als het niet gekocht was en betaald door Hem, die gebonden werd, opdat Hij u zou ontbinden en die gereed staat om uw ziel te ontvangen. Ontbonden te worden en met Christus te zijn. Ziedaar de zaligheid van het sterven vermeerderd met die van de eeuwigheid. Met Christus te zijn! In die ne voorstelling verenigt zich voor Paulus alle zaligheid van de hemel. Met Christus te zijn, met die Christus, die hij vervolgd heeft, maar die Zich van zijn ontfermd heeft; die hem, toen hij nog Zijn vijand was, heeft lief gehad met een liefde tot in de dood. Met Christus, die gezegd heeft: "Waar Ik ben, daar zal ook Mijn dienaar zijn. Met Christus, die in de gestaltenis van de dienstknecht tot de Vader gesproken heeft: "Ik wil, dat waar Ik ben, ook die bij Mij zijn, die U Mij gegeven heeft. " Met Christus te zijn. Het is: Hem te zien, zoals Hij is, Hem geheel te kennen, Hem volkomen te dienen, het is Hem gelijk te zijn. Met Christus te zijn, het is met Hem te zijn in het paradijs; het is te zijn gekomen tot de berg Sion, tot de stad van de levende van God, tot het hemelse Jeruzalem, tot de vele duizenden van engelen en zaligen, die in Hem ontslapen zijn.

Vers 23

23. Ik voor mij kan geen keuze doen; want ik word door deze twee gedrongen, hebbende, als ik op mijzelf zie, begeerte om ontbonden te worden (2 Timothy 4:6) en met Christus te zijn (2 Corinthians 5:8), want dat is zeer verre het beste, veel beter, dan nog langer de moeiten van het leven en de bestrijdingen van de ongelovige wereld te dragen (2 Timothy 4:18).

De dood, het is ontbonden te worden, de eeuwigheid, het is met Christus te zijn. Ontbonden te worden! De boeien, waarmee Paulus aan zijn bewakers geketend is, vallen af en met deze alle banden, alle smarten. Er is vrijheid, geen gevangenis meer, geen geelselslagen, geen schipbreuken, geen gevaren van vijanden en valse broeders, geen muil van de leeuw meer tegen hem opgesperd. Deze ene dood heeft hem van de dagelijkse dood verlost. Geen doornen meer in het vlees, geen strijd tegen de begeerlijkheden van het vlees, geen macht en geen wet van de zonde langer in de leden, die strijd voert tegen zijn gemoed. Geen bijliggend kwaad, waar hij het goede doen wil. Geen bestrijding meer van het goede pand van het geloof, geen engel van de satan, die hem met vuisten slaat. geen banden, die aan de aarde boeien, geen koorden, die tot het zinnelijke trekken. Rust en vrijheid. En dat opeens en dat volkomen. O mens, waarom vreest u de dood? Waarom is het denkbeeld, van alle uw jammeren en moeilijkheden en verdriet bevrijd te zijn, u niet welkom? Omdat de banden van de zonde, omdat de knopen van de ongerechtigheid u lief zijn; omdat u dagelijks het verbond met het stof vaster maakt; omdat u in zonde en wereld, waaraan u met verbloemde ketenen geboeid bent, uw vrienden ziet, in plaats van uw beulen, in plaats van de dienaars, die u overleveren aan de pijniger. De pijniger, die voor u geen pijniger, maar een bode van de vrede, een dienaar van de Vredevorst zou toeschijnen, als u die Vredevorst kende, als u niet slechts een Christen genoemd werd, maar was. Paulus was het. Voor hem is eenmaal het ontzaglijke uur gekomen, waarin hij ter strafplaats geleid werd; het ontzaglijk ogenblik, waarin het zwaard van de scherprechter zich verhief, boven zijn hoofd gezwaaid werd, en daalde. "Gestraft! " sprak de verblinde heidense rechter; en de Joodse vijandschap herhaalde: "Gestraft. " Ontbonden, fluisterde de gemeente van de Heere en de ziel van Paulus voelde: Ontbonden! Mens! Zondaar, die het geloof van Paulus heeft (ik zeg niet in dezelfde mate, maar even waarachtig, even echt)! Ook u is die naamloos zalige gewaarwording bereid, waarin u zich zult voelen: ontbonden. Ontslagen van alle moeite, alle leed, alle benauwdheid, alle zorgen; ontslagen van het lichaam, ontslagen van de laatste zondigen wens en gedachte; niet slechts overwinnaar in, maar ontslagen van de laatste strijd. O, die gewaarwording, dat gevoel zal wel niet te duur gekocht zijn voor de pijn van een geweldige dood, de benauwdheden van een langdurig sterfbed. Maar ook hiervoor was het niet te koop, als het niet gekocht was en betaald door Hem, die gebonden werd, opdat Hij u zou ontbinden en die gereed staat om uw ziel te ontvangen. Ontbonden te worden en met Christus te zijn. Ziedaar de zaligheid van het sterven vermeerderd met die van de eeuwigheid. Met Christus te zijn! In die ne voorstelling verenigt zich voor Paulus alle zaligheid van de hemel. Met Christus te zijn, met die Christus, die hij vervolgd heeft, maar die Zich van zijn ontfermd heeft; die hem, toen hij nog Zijn vijand was, heeft lief gehad met een liefde tot in de dood. Met Christus, die gezegd heeft: "Waar Ik ben, daar zal ook Mijn dienaar zijn. Met Christus, die in de gestaltenis van de dienstknecht tot de Vader gesproken heeft: "Ik wil, dat waar Ik ben, ook die bij Mij zijn, die U Mij gegeven heeft. " Met Christus te zijn. Het is: Hem te zien, zoals Hij is, Hem geheel te kennen, Hem volkomen te dienen, het is Hem gelijk te zijn. Met Christus te zijn, het is met Hem te zijn in het paradijs; het is te zijn gekomen tot de berg Sion, tot de stad van de levende van God, tot het hemelse Jeruzalem, tot de vele duizenden van engelen en zaligen, die in Hem ontslapen zijn.

Vers 24

24. Maar in het vlees te blijven en nog langer al die moeilijkheden te doorworstelen, is nodiger omwille van u, die evenals de andere gemeenten de verzorging van uw apostel nog zozeer nodig heeft.

Vraagt Paulus, terwijl hij voor een dilemma staat, waarbij hij niet dadelijk erkent, wat hij voor zichzelf zal kiezen, in de eerste plaats naar zijn subjectief verlangen, dan heeft hij begeerte om ontbonden en bij Christus te zijn, om dit aardse leven te verlaten, ten einde tot de volkomen gemeenschap met Christus te komen, waarom het sterven hem een gewin is. Zoveel staat vast, dat dit voor hem het beste deel is, of, zoals het als het ware met versterking van de uitdrukking zegt, veel beter is dan het leven, waarin de gemeenschap met Christus nog veel gestremd en gestoord is. Dit mag echter niet zijn enig gezichtspunt zijn. Ook dat moet hij in aanmerking nemen wat nodig is voor de jeugdige Christelijke gemeenten en voor de geliefde Filippensen, waaraan hij in liefde denkt. Hij kan het niet verbergen, dat zijn blijven in het vlees voor hen noodzakelijker is, opdat hij weer voor hen kan zijn wat hij tot hiertoe voor hen was in lering en vermaning, in versterking en heiliging. Men weet niet wat men op deze plaats meer moet bewonderen, het blij verlangen naar de dood, of de kalme waardering van het aardse leven, de liefde tot Christus, wiens volkomen gemeenschap hij tot iedere prijs zou willen verwerven, of de liefde tot zijn gemeenten, voor wier welzijn hij zelfs bereid is zijn hoogste wens op te offeren. Ons geeft de plaats een duidelijk, ondubbelzinnig getuigenis daarvoor, dat meteen na de dood een zalige gemeenschap van de gelovige zielen met Christus begint, die rust op de onverbreekbare verbintenis met Hem, reeds hier door Zijn Geest teweeggebracht en die eens bij Zijn terugkomst door de opstanding van het lichaam tot de volle gemeenschap van de goddelijke heerlijkheid wordt verhoogd.

De begeerte om ontbonden te worden is nooit te prijzen, waar zij met miskenning van duidelijke plichten, met traagheid, met ondankbaarheid gepaard gaat, louter ongeduld is of, door buitensporigheid, meer overspanning verraadt dan behoefte, of ook, in doffe moedeloosheid, meer als begeerte om ontbonden te worden, dan als verlangen om met Christus te zijn zich openbaart. Rijkelijk is zij verblijdend, ja een sieraad en een deugd, waar zij zich voordoet als blijmoedige erkenning en beantwoording van duidelijke roepstemmen van de Heere en wenken; als rijpe vrucht van geloof, hoop, liefde; en in de geest van de wijsheid, van de lijdzaamheid en van die zelfverloochening, zonder welke geen enkele Christelijke deugd bestaanbaar is. Als blijmoedige erkenning en beantwoording van de duidelijke roepstemmen en wenken van de Heere, zeiden wij. Ach, wij vinden het treurig wanneer alles tot sterven vermaant en de wens om ontbonden te worden en met Christus te zijn uitblijft, aarzelt. Als de grijsaard aan de raad van het graf, als de vege zieke op het sterfbed wil berusten, maar nog niet met blijdschap berusten kan; als de laatste strijd zo lang is en zo bang. Hoe pijnlijk is het, nog te zien hopen, waar niets meer te vrezen zou zijn, als de blijdschap van ontbonden te worden en met Christus te zijn het hele hart vervulde. Maar hoe liefelijk is het, een glans van genoegen verspreid te zien op het gerimpeld voorhoofd van de afgeleefde, op het bleek gelaat van de stervende, bij de gedachte: "ontbonden en met Christus te zijn, dat is zeer verre het beste! " Hoe heerlijk, hoe troostrijk, voor die achterblijft, de ziel haar vlucht te zien nemen met de kalme blijdschap en in al de vreugde en al de vrede van de overwinning. Wat een welsprekende lofrede, wat een schoon grafschrift: Hij heeft zijn wens. Wat een troost voor die het schrijven mogen. Wij begeerden de begeerte om ontbonden te worden en met Christus te zijn, als rijpe vrucht van geloof, hoop en liefde, van een geloof, dat op menige proef gesteld, dat in de smeltkroes van doen en lijden gelouterd, geleerd heeft steeds vaster op de Heer te bouwen, steeds dichter bij de Heer te leven, meer en meer aan de Heer genoeg, aan de Heer alles te hebben, van een hoop, die ook in diepe en donkere wegen geleerd heeft, de wieken steeds breder uit te slaan, de blik steeds hoger op te heffen en het geheim van wier toenemende kracht gelegen is in haar toenemend geduld, van een liefde, die zo liefelijke vrucht van vrede en heiligheid gedragen heeft en draagt, dat, als zij van de hemel spreekt, elk moet voelen, dat zij gewaagt van haar vaderland. Zeker, waar zich de begeerte om ontbonden en met Christus te zijn in dit licht vertoont, daar kan zij niemand bevreemden; daar zou niemand haar in de schone harmonie van het Christelijk karakter willen missen; daar zet zij aan het Christelijk leven de kroon op; daar is zij als het zegel door Gods eigen hand daaraan gehecht. Maar daar ook heeft zij de voorsmaak van de vervulling. Maar schoon zij ook deze heeft, de geest van de wijsheid, van de lijdzaamheid, van de zelfverloochening blijft haar bij, behoedt haar krachten te verspillen en de inspanningen van een geprikkelde verbeelding leert haar zich te onderwerpen aan iedere proef, ja zo het zijn moet zich aan de wil van de Heere ten offer te brengen. Ontbonden en met de Heer te zijn zij zeer verre het beste, maar zo in het vlees te blijven, hem oorbaarder, als het nodiger is omwille van de gemeente, Paulus is getroost te blijven, ja, hij zal blijven en zich met de gemeente verblijden. Voorwaar hier is zelfverloochening: aan de ene kant Christus, zijn Heiland en al Zijn heilige met Hem, de hemel van de zaligheid en niets dat haar vrede verstoort een volkomen vrijheid, een volkomen geluk, een volkomen liefde; aan de andere kant, de strakke banden, die hem kluisteren aan een Romeins soldaat in de kerker te Rome, banden, waaraan valse broeders nog "verdrukking wensen toe te brengen; " en boven en behalve die de doorn in het vlees, die nooit wijkt. Nochtans, bij de volle en krachtige overtuiging: het leven is mij Christus en het sterven gewin, een kalm afwegen van wens en plicht: wat ik verkiezen zal weet ik niet, ik word van tweeën gedrongen, hebbende begeerte om ontbonden en met Christus te zijn, want dat is zeer verre het beste, maar in het vlees te blijven is nodiger omwille van u. Maar die zich tot deze zelfverloochening niet in staat voelt, heeft ook de Heere, wiens hij begeert te wezen, nog niet zo lief als hij meent, nog niet zo lief als hij moet. Hij leert het inzien en daardoor erkennen, dat te blijven hem nog oorbaar is.

Vers 24

24. Maar in het vlees te blijven en nog langer al die moeilijkheden te doorworstelen, is nodiger omwille van u, die evenals de andere gemeenten de verzorging van uw apostel nog zozeer nodig heeft.

Vraagt Paulus, terwijl hij voor een dilemma staat, waarbij hij niet dadelijk erkent, wat hij voor zichzelf zal kiezen, in de eerste plaats naar zijn subjectief verlangen, dan heeft hij begeerte om ontbonden en bij Christus te zijn, om dit aardse leven te verlaten, ten einde tot de volkomen gemeenschap met Christus te komen, waarom het sterven hem een gewin is. Zoveel staat vast, dat dit voor hem het beste deel is, of, zoals het als het ware met versterking van de uitdrukking zegt, veel beter is dan het leven, waarin de gemeenschap met Christus nog veel gestremd en gestoord is. Dit mag echter niet zijn enig gezichtspunt zijn. Ook dat moet hij in aanmerking nemen wat nodig is voor de jeugdige Christelijke gemeenten en voor de geliefde Filippensen, waaraan hij in liefde denkt. Hij kan het niet verbergen, dat zijn blijven in het vlees voor hen noodzakelijker is, opdat hij weer voor hen kan zijn wat hij tot hiertoe voor hen was in lering en vermaning, in versterking en heiliging. Men weet niet wat men op deze plaats meer moet bewonderen, het blij verlangen naar de dood, of de kalme waardering van het aardse leven, de liefde tot Christus, wiens volkomen gemeenschap hij tot iedere prijs zou willen verwerven, of de liefde tot zijn gemeenten, voor wier welzijn hij zelfs bereid is zijn hoogste wens op te offeren. Ons geeft de plaats een duidelijk, ondubbelzinnig getuigenis daarvoor, dat meteen na de dood een zalige gemeenschap van de gelovige zielen met Christus begint, die rust op de onverbreekbare verbintenis met Hem, reeds hier door Zijn Geest teweeggebracht en die eens bij Zijn terugkomst door de opstanding van het lichaam tot de volle gemeenschap van de goddelijke heerlijkheid wordt verhoogd.

De begeerte om ontbonden te worden is nooit te prijzen, waar zij met miskenning van duidelijke plichten, met traagheid, met ondankbaarheid gepaard gaat, louter ongeduld is of, door buitensporigheid, meer overspanning verraadt dan behoefte, of ook, in doffe moedeloosheid, meer als begeerte om ontbonden te worden, dan als verlangen om met Christus te zijn zich openbaart. Rijkelijk is zij verblijdend, ja een sieraad en een deugd, waar zij zich voordoet als blijmoedige erkenning en beantwoording van duidelijke roepstemmen van de Heere en wenken; als rijpe vrucht van geloof, hoop, liefde; en in de geest van de wijsheid, van de lijdzaamheid en van die zelfverloochening, zonder welke geen enkele Christelijke deugd bestaanbaar is. Als blijmoedige erkenning en beantwoording van de duidelijke roepstemmen en wenken van de Heere, zeiden wij. Ach, wij vinden het treurig wanneer alles tot sterven vermaant en de wens om ontbonden te worden en met Christus te zijn uitblijft, aarzelt. Als de grijsaard aan de raad van het graf, als de vege zieke op het sterfbed wil berusten, maar nog niet met blijdschap berusten kan; als de laatste strijd zo lang is en zo bang. Hoe pijnlijk is het, nog te zien hopen, waar niets meer te vrezen zou zijn, als de blijdschap van ontbonden te worden en met Christus te zijn het hele hart vervulde. Maar hoe liefelijk is het, een glans van genoegen verspreid te zien op het gerimpeld voorhoofd van de afgeleefde, op het bleek gelaat van de stervende, bij de gedachte: "ontbonden en met Christus te zijn, dat is zeer verre het beste! " Hoe heerlijk, hoe troostrijk, voor die achterblijft, de ziel haar vlucht te zien nemen met de kalme blijdschap en in al de vreugde en al de vrede van de overwinning. Wat een welsprekende lofrede, wat een schoon grafschrift: Hij heeft zijn wens. Wat een troost voor die het schrijven mogen. Wij begeerden de begeerte om ontbonden te worden en met Christus te zijn, als rijpe vrucht van geloof, hoop en liefde, van een geloof, dat op menige proef gesteld, dat in de smeltkroes van doen en lijden gelouterd, geleerd heeft steeds vaster op de Heer te bouwen, steeds dichter bij de Heer te leven, meer en meer aan de Heer genoeg, aan de Heer alles te hebben, van een hoop, die ook in diepe en donkere wegen geleerd heeft, de wieken steeds breder uit te slaan, de blik steeds hoger op te heffen en het geheim van wier toenemende kracht gelegen is in haar toenemend geduld, van een liefde, die zo liefelijke vrucht van vrede en heiligheid gedragen heeft en draagt, dat, als zij van de hemel spreekt, elk moet voelen, dat zij gewaagt van haar vaderland. Zeker, waar zich de begeerte om ontbonden en met Christus te zijn in dit licht vertoont, daar kan zij niemand bevreemden; daar zou niemand haar in de schone harmonie van het Christelijk karakter willen missen; daar zet zij aan het Christelijk leven de kroon op; daar is zij als het zegel door Gods eigen hand daaraan gehecht. Maar daar ook heeft zij de voorsmaak van de vervulling. Maar schoon zij ook deze heeft, de geest van de wijsheid, van de lijdzaamheid, van de zelfverloochening blijft haar bij, behoedt haar krachten te verspillen en de inspanningen van een geprikkelde verbeelding leert haar zich te onderwerpen aan iedere proef, ja zo het zijn moet zich aan de wil van de Heere ten offer te brengen. Ontbonden en met de Heer te zijn zij zeer verre het beste, maar zo in het vlees te blijven, hem oorbaarder, als het nodiger is omwille van de gemeente, Paulus is getroost te blijven, ja, hij zal blijven en zich met de gemeente verblijden. Voorwaar hier is zelfverloochening: aan de ene kant Christus, zijn Heiland en al Zijn heilige met Hem, de hemel van de zaligheid en niets dat haar vrede verstoort een volkomen vrijheid, een volkomen geluk, een volkomen liefde; aan de andere kant, de strakke banden, die hem kluisteren aan een Romeins soldaat in de kerker te Rome, banden, waaraan valse broeders nog "verdrukking wensen toe te brengen; " en boven en behalve die de doorn in het vlees, die nooit wijkt. Nochtans, bij de volle en krachtige overtuiging: het leven is mij Christus en het sterven gewin, een kalm afwegen van wens en plicht: wat ik verkiezen zal weet ik niet, ik word van tweeën gedrongen, hebbende begeerte om ontbonden en met Christus te zijn, want dat is zeer verre het beste, maar in het vlees te blijven is nodiger omwille van u. Maar die zich tot deze zelfverloochening niet in staat voelt, heeft ook de Heere, wiens hij begeert te wezen, nog niet zo lief als hij meent, nog niet zo lief als hij moet. Hij leert het inzien en daardoor erkennen, dat te blijven hem nog oorbaar is.

Vers 25

25. En dit vertrouw ik, omdat ik verzekerd ben, dat mijn leven voor u nodig is en weet ik, omdat ik niet anders kan denken, dan dat de Heere beschikken zal wat voor u nodig is en niet wat het meest met mijn wens overeenkomt, dat ik zal blijven. Ik vertrouw, dat ik na zo'n lange scheiding aan u zal worden teruggegeven en met u allen zal verblijven tot uw bevordering in christelijke, reine wandel (Philippians 1:22), en tot blijdschap van het geloof. U heeft niet opgehouden te hopen en te bidden, dat de Heere Zijn dienaar uit de hand van zijn vijanden mocht redden; u zult de vervulling daarvan zien en er u over verheugen en daardoor gesterkt worden in geloofsvertrouwen:

Vers 25

25. En dit vertrouw ik, omdat ik verzekerd ben, dat mijn leven voor u nodig is en weet ik, omdat ik niet anders kan denken, dan dat de Heere beschikken zal wat voor u nodig is en niet wat het meest met mijn wens overeenkomt, dat ik zal blijven. Ik vertrouw, dat ik na zo'n lange scheiding aan u zal worden teruggegeven en met u allen zal verblijven tot uw bevordering in christelijke, reine wandel (Philippians 1:22), en tot blijdschap van het geloof. U heeft niet opgehouden te hopen en te bidden, dat de Heere Zijn dienaar uit de hand van zijn vijanden mocht redden; u zult de vervulling daarvan zien en er u over verheugen en daardoor gesterkt worden in geloofsvertrouwen:

Vers 26

26. Dat zal gebeuren, opdat uw roem in Christus Jezus in nog rijkere mate dan dit tot hiertoe kon zijn (2 Corinthians 1:14), overvloedig zij aan mij, die toch als het middel, waardoor u tot het leven in Christus gekomen bent, het voorwerp van de roem ben, door mijn tegenwoordigheid weer bij u, doordat ik terugkom tot u, waardoor ik nu ook gelegenheid vind dit uw Christelijk leven verder te ontwikkelen (vgl. Philippians 2:17).

De mededeling, die de apostel in het voorgaande heeft gedaan over de beide mogelijkheden van zijn gevangenschap, heeft een punt te voorschijn laten treden, waarvan een helder licht over zijn toekomst uitgaat. Is werkelijk zijn blijven in het vlees noodzakelijker om de gemeenten, dan kan er nauwelijks meer een twijfel overblijven, of Hij, die de lotgevallen van Zijn kerk overal tot haar heil bestuurt, zal dan ook daarom dit geven. Daarop vertrouwend spreekt hij nu de zekerheid uit, die hem deze overweging geeft over zijn lot, dat hem wacht. Het is natuurlijk geen onbedriegelijke profetische zekerheid, omdat dit geen betrekking heeft op zaken, die de weg van God ter zaligheid van de mensen aangaan, maar op uitwendige omstandigheden, waarvan, zoals hij zo-even heeft aangewezen, niet slechts voor zijn persoon de voltooiing van zijn zaligheid, maar waarvan ook de verheerlijking van Christus niet noodzakelijk afhangt, maar wel een zekerheid, die gegrond is op de overweging van de bestaande omstandigheden en die daarom ook haar bevestiging moet onderwerpen aan hogere wijsheid (Isaiah 55:8 v.).

Het ligt op onze plaats zeker niet in de bedoeling van de apostel, om te voorspellen uit bovennatuurlijke ingeving. Hij spreekt alleen een subjectieve overtuiging uit, niet een woord van God, waarbij hij echter van de ethisch zo ware grondstelling uitgaat, dat hij de uitslag van het proces niet durfde wensen, zoals die voor zijn persoon het aangenaamst was, maar zich bereid moest tonen om de zware arbeid van zijn roeping, die hem bijna ter neer drukte en met gedurig nieuwe gevaren bedreigde, nog langer te dragen.

Dat is de ware godzaligheid van de Christen, waarnaar wij allen moeten trachten; het verlangen naar de hogere heerlijkheid van de toestand, die daar voor ons bewaard wordt, moet nooit zo sterk in ons worden, dat die de uitoefening en de werkzaamheid in het beroep, dat de Heere God ons op aarde heeft aangewezen, zou kunnen verslappen of zelfs wel onderdrukken.

Whitefield (een methodist, gestorven in 1770) vroeg eens aan een met hem bevriende prediker Tennants, of de gedachte hem verblijdde, dat hij snel naar huis zou worden geroepen. Deze antwoordde: "Ik heb er geen verlangen naar, mijn dood gaat mij niets aan; mijn roeping is te leven, zo lang ik kan, zo goed ik kan en mijn Meester te dienen, zo getrouw als ik kan, totdat Hij mij afroept. Zou ik niet tot mijn knecht, die ik gezonden had om te ploegen, als ik hem vond slapen en hij vroeg mij: "Och, de zon is zo brandend, laat mij naar huis gaan! " zou ik tot die niet zeggen: "u luiaard! "

II. Philippians 1:27-Philippians 2:18. Van de voorstelling van zijn persoonlijke toestand gaat de apostel over tot een vermaning, die betrekking heeft op de omstandigheden van de gemeente. Hij heeft vroeger gesproken over een wederzien tot blijdschap van het geloof (Philippians 1:25). Omdat hij overtuigd is, dat het wederzien door de Heere zal worden verleend, hangt de vreugde, daaraan verbonden, slechts daaraan af, dat zij door hun juiste wandel de zegen, die zij mogen verwachten, ook van hun kant zich ten volle en geheel verzekeren. Het vereiste gedrag, dat hij bedoelt, is in het algemeen een wandel, die het Evangelie van Jezus Christus tot eer verstrekt. In het bijzonder moeten de Filippensen staan in n geest en in n gezindheid, moeten zij zich bij elkaar houden en samenstemmen, om zoals een gesloten geheel het Christelijk geloof tegenover de vijanden, die geen Christenen zijn en hen bestrijden te openbaren, zich niet door deze laten afschrikken, maar zoals zij in Christus geloven, zo ook omwille van Hem lijden. Zo moeten zij zich met hun apostel verbinden, wie een zelfde strijd is opgelegd, maar ook met hem (vgl. Philippians 1:19 v.) er zich van verzekerd houden, dat zo'n strijd tot hun zaligheid zal meewerken, terwijl die de tegenstanders verderf aanbrengt (Philippians 1:27-Philippians 1:30). Met nog meer aandrang doet Paulus de Filippensen opmerken, dat zij van n gezindheid onder elkaar moeten zijn en gelijke liefde moeten voelen. Terwijl hij hun dan ootmoed en zelfverloochening aanbeveelt, stelt hij hun het beeld van Christus als voorbeeld voor ogen en stelt hij dat in zijn hoofdtrekken naar de beide toestanden, van vernedering en van verhoging voor (Philippians 2:1-Philippians 2:11). Daarmee verbindt hij vervolgens nadere vermaningen ten opzichte van het bevorderen van de zaligheid in het algemeen en op de hoge roeping van hen, die Gods kinderen zijn geworden in het geloof in Christus. Hij spreekt nu ook van het tweede geval, een ander dan, waarvan hij bij zijn vorige vermaningen is uitgegaan, namelijk daarvan, dat bij zijn offerdienst voor de gemeente nog met een verder offer volledig zal moeten maken, zoals ook voor dit geval alleen van vreugde sprake voor beiden kon zijn (Philippians 2:12-Philippians 2:18).

Vers 26

26. Dat zal gebeuren, opdat uw roem in Christus Jezus in nog rijkere mate dan dit tot hiertoe kon zijn (2 Corinthians 1:14), overvloedig zij aan mij, die toch als het middel, waardoor u tot het leven in Christus gekomen bent, het voorwerp van de roem ben, door mijn tegenwoordigheid weer bij u, doordat ik terugkom tot u, waardoor ik nu ook gelegenheid vind dit uw Christelijk leven verder te ontwikkelen (vgl. Philippians 2:17).

De mededeling, die de apostel in het voorgaande heeft gedaan over de beide mogelijkheden van zijn gevangenschap, heeft een punt te voorschijn laten treden, waarvan een helder licht over zijn toekomst uitgaat. Is werkelijk zijn blijven in het vlees noodzakelijker om de gemeenten, dan kan er nauwelijks meer een twijfel overblijven, of Hij, die de lotgevallen van Zijn kerk overal tot haar heil bestuurt, zal dan ook daarom dit geven. Daarop vertrouwend spreekt hij nu de zekerheid uit, die hem deze overweging geeft over zijn lot, dat hem wacht. Het is natuurlijk geen onbedriegelijke profetische zekerheid, omdat dit geen betrekking heeft op zaken, die de weg van God ter zaligheid van de mensen aangaan, maar op uitwendige omstandigheden, waarvan, zoals hij zo-even heeft aangewezen, niet slechts voor zijn persoon de voltooiing van zijn zaligheid, maar waarvan ook de verheerlijking van Christus niet noodzakelijk afhangt, maar wel een zekerheid, die gegrond is op de overweging van de bestaande omstandigheden en die daarom ook haar bevestiging moet onderwerpen aan hogere wijsheid (Isaiah 55:8 v.).

Het ligt op onze plaats zeker niet in de bedoeling van de apostel, om te voorspellen uit bovennatuurlijke ingeving. Hij spreekt alleen een subjectieve overtuiging uit, niet een woord van God, waarbij hij echter van de ethisch zo ware grondstelling uitgaat, dat hij de uitslag van het proces niet durfde wensen, zoals die voor zijn persoon het aangenaamst was, maar zich bereid moest tonen om de zware arbeid van zijn roeping, die hem bijna ter neer drukte en met gedurig nieuwe gevaren bedreigde, nog langer te dragen.

Dat is de ware godzaligheid van de Christen, waarnaar wij allen moeten trachten; het verlangen naar de hogere heerlijkheid van de toestand, die daar voor ons bewaard wordt, moet nooit zo sterk in ons worden, dat die de uitoefening en de werkzaamheid in het beroep, dat de Heere God ons op aarde heeft aangewezen, zou kunnen verslappen of zelfs wel onderdrukken.

Whitefield (een methodist, gestorven in 1770) vroeg eens aan een met hem bevriende prediker Tennants, of de gedachte hem verblijdde, dat hij snel naar huis zou worden geroepen. Deze antwoordde: "Ik heb er geen verlangen naar, mijn dood gaat mij niets aan; mijn roeping is te leven, zo lang ik kan, zo goed ik kan en mijn Meester te dienen, zo getrouw als ik kan, totdat Hij mij afroept. Zou ik niet tot mijn knecht, die ik gezonden had om te ploegen, als ik hem vond slapen en hij vroeg mij: "Och, de zon is zo brandend, laat mij naar huis gaan! " zou ik tot die niet zeggen: "u luiaard! "

II. Philippians 1:27-Philippians 2:18. Van de voorstelling van zijn persoonlijke toestand gaat de apostel over tot een vermaning, die betrekking heeft op de omstandigheden van de gemeente. Hij heeft vroeger gesproken over een wederzien tot blijdschap van het geloof (Philippians 1:25). Omdat hij overtuigd is, dat het wederzien door de Heere zal worden verleend, hangt de vreugde, daaraan verbonden, slechts daaraan af, dat zij door hun juiste wandel de zegen, die zij mogen verwachten, ook van hun kant zich ten volle en geheel verzekeren. Het vereiste gedrag, dat hij bedoelt, is in het algemeen een wandel, die het Evangelie van Jezus Christus tot eer verstrekt. In het bijzonder moeten de Filippensen staan in n geest en in n gezindheid, moeten zij zich bij elkaar houden en samenstemmen, om zoals een gesloten geheel het Christelijk geloof tegenover de vijanden, die geen Christenen zijn en hen bestrijden te openbaren, zich niet door deze laten afschrikken, maar zoals zij in Christus geloven, zo ook omwille van Hem lijden. Zo moeten zij zich met hun apostel verbinden, wie een zelfde strijd is opgelegd, maar ook met hem (vgl. Philippians 1:19 v.) er zich van verzekerd houden, dat zo'n strijd tot hun zaligheid zal meewerken, terwijl die de tegenstanders verderf aanbrengt (Philippians 1:27-Philippians 1:30). Met nog meer aandrang doet Paulus de Filippensen opmerken, dat zij van n gezindheid onder elkaar moeten zijn en gelijke liefde moeten voelen. Terwijl hij hun dan ootmoed en zelfverloochening aanbeveelt, stelt hij hun het beeld van Christus als voorbeeld voor ogen en stelt hij dat in zijn hoofdtrekken naar de beide toestanden, van vernedering en van verhoging voor (Philippians 2:1-Philippians 2:11). Daarmee verbindt hij vervolgens nadere vermaningen ten opzichte van het bevorderen van de zaligheid in het algemeen en op de hoge roeping van hen, die Gods kinderen zijn geworden in het geloof in Christus. Hij spreekt nu ook van het tweede geval, een ander dan, waarvan hij bij zijn vorige vermaningen is uitgegaan, namelijk daarvan, dat bij zijn offerdienst voor de gemeente nog met een verder offer volledig zal moeten maken, zoals ook voor dit geval alleen van vreugde sprake voor beiden kon zijn (Philippians 2:12-Philippians 2:18).

Vers 27

27. a) Wandel alleen gedurende de tijd, voordat de eindbeslissing komt, waardig het Evangelie van Christus. Geef Hem altijd de eer door woord en werk, door arbeid en lijden (Ephesians 4:1 Colossians 1:10), opdat, hetzij ik kom en u zie, zoals ik dat zo-even (Philippians 1:25 v.) u durfde toezeggen, hetzij ik afwezig ben, doordat de beslissing langer dan wij denken, uitblijft, ik van uw zaken, die uw Christelijke staat aangaan, moge horen, dat u staat in een geest; doordat u zich allen, de een zowel als de ander, door de Geest van God laat leiden, met een gemoed (Philippians 2:2) gezamenlijk strijdend (Philippians 4:3) door het geloof van het Evangelie, (of "voor het geloof in het Evangelie (2 Thessalonians 2:13).

a) Genesis 17:1. 1 Corinthians 7:20. 1 Thessalonians 4:1.

Het woord "wandel" duidt niet alleen aan onze gesprekken en onze omgang met elkaar en ons gehele leven en gedrag in de wereld. Het Griekse woord betekent: de daden en voorrechten van het burgerschap; dus wordt ons geboden onze daden als burgers van het nieuwe Jeruzalem, te doen beantwoorden aan het Evangelie van Christus. Hoe zal die wandel dus zijn? Ten eerste het Evangelie is zeer eenvoudig, Christenen moeten dus eenvoudig zijn in hun gewoonten. In onze manier van doen, onze kleding, ons gehele gedrag moet die eenvoudigheid heersen, die de kern is van de schoonheid. Het Evangelie is bij uitnemendheid waar, het is goud zonder schuim en het leven van de Christen heeft glans noch waarde zonder het kleinood van de waarheid. Het Evangelie is niet vreesachtig en verkondigt de waarheid zonder schroom of de mensen haar liefhebben of niet: wij moeten even getrouw en moedig zijn. Maar het Evangelie is ook zeer vriendelijk. Merk deze geest op in zijn Stichter: Hij zal het gekrookte riet niet verbreken. Sommige belijders van het Evangelie zijn zo scherp als een doornhaag; zulke mensen lijken niet op Jezus. Laat ons anderen trachten te winnen door zachtmoedigheid in onze woorden en daden. Het Evangelie ademt liefde. Het is de boodschap van de God van de liefde aan een verloren en gevallen geslacht. Christus' laatste bevel aan Zijn discipelen was: Heb elkaar lief! O, dat wij meer ware, hartelijke liefde en eensgezindheid met alle gelovigen, meer teder medelijden met de zielen van de slechtsten en laagsten onder de mensen voelden. Wij moeten niet vergeten dat het Evangelie van Christus heilig is. Het verontschuldigt de zonde nooit; het schenkt vergiffenis, maar slechts door een zoenoffer. Als ons leven overeenkomstig het Evangelie zijn zal, moeten wij niet slechts grove zonden vlieden, maar alles wat onze volkomen gelijkvormigheid aan Christus verhinderen zou. Omwille van Hem, omwille van onszelf, omwille van anderen moeten wij er naar streven, dat onze wandel dagelijks meer zij, waardig het Evangelie van Christus.

Vers 27

27. a) Wandel alleen gedurende de tijd, voordat de eindbeslissing komt, waardig het Evangelie van Christus. Geef Hem altijd de eer door woord en werk, door arbeid en lijden (Ephesians 4:1 Colossians 1:10), opdat, hetzij ik kom en u zie, zoals ik dat zo-even (Philippians 1:25 v.) u durfde toezeggen, hetzij ik afwezig ben, doordat de beslissing langer dan wij denken, uitblijft, ik van uw zaken, die uw Christelijke staat aangaan, moge horen, dat u staat in een geest; doordat u zich allen, de een zowel als de ander, door de Geest van God laat leiden, met een gemoed (Philippians 2:2) gezamenlijk strijdend (Philippians 4:3) door het geloof van het Evangelie, (of "voor het geloof in het Evangelie (2 Thessalonians 2:13).

a) Genesis 17:1. 1 Corinthians 7:20. 1 Thessalonians 4:1.

Het woord "wandel" duidt niet alleen aan onze gesprekken en onze omgang met elkaar en ons gehele leven en gedrag in de wereld. Het Griekse woord betekent: de daden en voorrechten van het burgerschap; dus wordt ons geboden onze daden als burgers van het nieuwe Jeruzalem, te doen beantwoorden aan het Evangelie van Christus. Hoe zal die wandel dus zijn? Ten eerste het Evangelie is zeer eenvoudig, Christenen moeten dus eenvoudig zijn in hun gewoonten. In onze manier van doen, onze kleding, ons gehele gedrag moet die eenvoudigheid heersen, die de kern is van de schoonheid. Het Evangelie is bij uitnemendheid waar, het is goud zonder schuim en het leven van de Christen heeft glans noch waarde zonder het kleinood van de waarheid. Het Evangelie is niet vreesachtig en verkondigt de waarheid zonder schroom of de mensen haar liefhebben of niet: wij moeten even getrouw en moedig zijn. Maar het Evangelie is ook zeer vriendelijk. Merk deze geest op in zijn Stichter: Hij zal het gekrookte riet niet verbreken. Sommige belijders van het Evangelie zijn zo scherp als een doornhaag; zulke mensen lijken niet op Jezus. Laat ons anderen trachten te winnen door zachtmoedigheid in onze woorden en daden. Het Evangelie ademt liefde. Het is de boodschap van de God van de liefde aan een verloren en gevallen geslacht. Christus' laatste bevel aan Zijn discipelen was: Heb elkaar lief! O, dat wij meer ware, hartelijke liefde en eensgezindheid met alle gelovigen, meer teder medelijden met de zielen van de slechtsten en laagsten onder de mensen voelden. Wij moeten niet vergeten dat het Evangelie van Christus heilig is. Het verontschuldigt de zonde nooit; het schenkt vergiffenis, maar slechts door een zoenoffer. Als ons leven overeenkomstig het Evangelie zijn zal, moeten wij niet slechts grove zonden vlieden, maar alles wat onze volkomen gelijkvormigheid aan Christus verhinderen zou. Omwille van Hem, omwille van onszelf, omwille van anderen moeten wij er naar streven, dat onze wandel dagelijks meer zij, waardig het Evangelie van Christus.

Vers 28

28. En dat u in geen ding verschrikt wordt door degenen, die tegenstaan, die het Rijk van God proberen te schaden (2 Corinthians 8:2); hetwelk, namelijk dat eendrachtig en onverschrokken strijden van uw kant en dat hardnekkig tegenstaan van hun kant, voor hen wel een bewijs is van het verderf, hoewel zij die aanwijzing niet willen verstaan, maar voor u van de zaligheid (2 Thessalonians 1:5) en dat u de zaligheid als het einde van uw strijden voor het geloof, krijgt u van God.

Als vrucht van een wandel het Evangelie waardig, stelt de apostel de eenheid van de Geest in overtuiging en gezindheid en de daaruit voortvloeiende harmonie van de zielen voor, want daarop kwam het bij de Filippensen tegenover hun tegenstanders aan. Dan alleen kan de strijd lukken, als onder de strijdgenoten eenheid is; dan versterkt het ene lid het andere en beschut het een het andere. Het zwakke wordt door het sterke gedragen en het sterke krijgt bij de vereniging moed en vertrouwen. Zelfs het namaaksel van ware eenheid van de geest en de zielen, een eigen gemaakte esprit de corps. Wat een macht!

Als men het eenmaal over de hoofdzaak van het Evangelie eens geworden is in de geest, dan zal men ook het overige, wat anders van elkaar zou scheiden, zo vereffenen, dat het staan in n gemoed niet wordt verhinderd. Moet om het Evangelie geleden en gestreden worden, dan wordt men vaak des te meer te samen verenigd.

Vers 28

28. En dat u in geen ding verschrikt wordt door degenen, die tegenstaan, die het Rijk van God proberen te schaden (2 Corinthians 8:2); hetwelk, namelijk dat eendrachtig en onverschrokken strijden van uw kant en dat hardnekkig tegenstaan van hun kant, voor hen wel een bewijs is van het verderf, hoewel zij die aanwijzing niet willen verstaan, maar voor u van de zaligheid (2 Thessalonians 1:5) en dat u de zaligheid als het einde van uw strijden voor het geloof, krijgt u van God.

Als vrucht van een wandel het Evangelie waardig, stelt de apostel de eenheid van de Geest in overtuiging en gezindheid en de daaruit voortvloeiende harmonie van de zielen voor, want daarop kwam het bij de Filippensen tegenover hun tegenstanders aan. Dan alleen kan de strijd lukken, als onder de strijdgenoten eenheid is; dan versterkt het ene lid het andere en beschut het een het andere. Het zwakke wordt door het sterke gedragen en het sterke krijgt bij de vereniging moed en vertrouwen. Zelfs het namaaksel van ware eenheid van de geest en de zielen, een eigen gemaakte esprit de corps. Wat een macht!

Als men het eenmaal over de hoofdzaak van het Evangelie eens geworden is in de geest, dan zal men ook het overige, wat anders van elkaar zou scheiden, zo vereffenen, dat het staan in n gemoed niet wordt verhinderd. Moet om het Evangelie geleden en gestreden worden, dan wordt men vaak des te meer te samen verenigd.

Vers 29

29. Want u is uit genade gegeven wat omwille van Hem gedaan behoort te worden, in de zaak van Christus, niet alleen in Hem te geloven, maar ook voor Hem te lijden.

Reeds de laatste woorden van de vorigen zin "en dat van God" moeten door heen wijzing op Gods genade de bitterheid van het kruis verminderen. Van nature zal niemand in het kruis een bewijs van zaligheid zien; want de zaligheid en het kruis schijnen zich wederzijds buiten te sluiten. Terwijl hij hier nu aantoont, dat geduld en standvastigheid onder het kruis een geschenk van God is, maar Gods gaven ons te allen tijde tot zegen strekken, dan bewijst hij daarmee hoe God door Zijn zegen in zaligheid voor ons doet verkeren, wat ons anders slechts ellendig maken kon. Het lijden zelf is een geschenk van Gods genade, zo is het dus een voorteken van onze zaligheid. O, mocht de overtuiging diep en vast in onze ziel geprent zijn, dat vervolging een weldaad van God is. Welke vorderingen zou de leer van de godzaligheid bij ons maken en wat kan er toch zekerder zijn, dan dat het het grootste genade geschenk is wanneer wij omwille van Zijn naam smaad, gevangenis, moeiten, smarten, ja zelfs de dood verduren? Dan versiert Hij ons met Zijn tekenen. Maar er zullen er altijd meer zijn, die bidden dat God hen van deze geschenken verschoont, dan die dankbaar het kruis aannemen, wanneer het hun aangeboden wordt. Wee over onze stompzinnigheid.

Vers 29

29. Want u is uit genade gegeven wat omwille van Hem gedaan behoort te worden, in de zaak van Christus, niet alleen in Hem te geloven, maar ook voor Hem te lijden.

Reeds de laatste woorden van de vorigen zin "en dat van God" moeten door heen wijzing op Gods genade de bitterheid van het kruis verminderen. Van nature zal niemand in het kruis een bewijs van zaligheid zien; want de zaligheid en het kruis schijnen zich wederzijds buiten te sluiten. Terwijl hij hier nu aantoont, dat geduld en standvastigheid onder het kruis een geschenk van God is, maar Gods gaven ons te allen tijde tot zegen strekken, dan bewijst hij daarmee hoe God door Zijn zegen in zaligheid voor ons doet verkeren, wat ons anders slechts ellendig maken kon. Het lijden zelf is een geschenk van Gods genade, zo is het dus een voorteken van onze zaligheid. O, mocht de overtuiging diep en vast in onze ziel geprent zijn, dat vervolging een weldaad van God is. Welke vorderingen zou de leer van de godzaligheid bij ons maken en wat kan er toch zekerder zijn, dan dat het het grootste genade geschenk is wanneer wij omwille van Zijn naam smaad, gevangenis, moeiten, smarten, ja zelfs de dood verduren? Dan versiert Hij ons met Zijn tekenen. Maar er zullen er altijd meer zijn, die bidden dat God hen van deze geschenken verschoont, dan die dankbaar het kruis aannemen, wanneer het hun aangeboden wordt. Wee over onze stompzinnigheid.

Vers 30

30. Dezelfde strijd hebbend als waarin u in mij gezien heeft, toen ik in Macedonië het Evangelie predikte (Acts 16:16-Acts 17:14 1 Thessalonians 2:2) en u nu sinds ik hier te Rome ben, in mij hoort (Philippians 1:7).

Het eendrachtig en onverschrokken staan van de Christenen voor het Evangelisch geloof doet de tegenstanders weten, ook als zij zich daartegen verblinden, dat zij door hun vijandschap tegen hen te gronde gaan. Henzelf is daardoor een einde gewaarborgd overeenkomstig hun dapperheid een einde, dat hun daarom door God wordt geschonken, omdat Hij van te voren het lijden zelf, het lijden om Christus wil, hen had geschonken. Hadden zij het zelf opgezocht, dan had God hen de waarborgen van een goede uitslag, die in hun eendrachtige beslistheid en onverschrokken dapperheid bestond, niet geschonken; zij konden dan uit eigen kracht gelijke moed betonen; maar een goddelijke aanwijzing, dat de laatste uitkomst zaligheid zijn zou, zou daarin niet gelegen zijn. Met hetgeen zij moesten doorstaan, zo zegt de apostel verder, is het hetzelfde gesteld als met hetgeen zij hem, toen hij het Evangelie naar Filippi bracht, hebben zien lijden en dat hij nu moest doorstaan. Evenals hij de strijd van het lijden, die hij toen moest strijden en die hij nu streed, niet zelf had gezocht maar die hem overkomen was als een geschenk van Gods genade, zo is het ook met de hunne

De gave om te geloven en de eer om er voor te lijden, blijven ook nu niet lang van elkaar gescheiden. De eerste gelovigen hebben daarin iets boven ons vooruit gehad; verwijdert men zich maar in de mindere proeven, nu aan ons gegeven, niet van God!

Vers 30

30. Dezelfde strijd hebbend als waarin u in mij gezien heeft, toen ik in Macedonië het Evangelie predikte (Acts 16:16-Acts 17:14 1 Thessalonians 2:2) en u nu sinds ik hier te Rome ben, in mij hoort (Philippians 1:7).

Het eendrachtig en onverschrokken staan van de Christenen voor het Evangelisch geloof doet de tegenstanders weten, ook als zij zich daartegen verblinden, dat zij door hun vijandschap tegen hen te gronde gaan. Henzelf is daardoor een einde gewaarborgd overeenkomstig hun dapperheid een einde, dat hun daarom door God wordt geschonken, omdat Hij van te voren het lijden zelf, het lijden om Christus wil, hen had geschonken. Hadden zij het zelf opgezocht, dan had God hen de waarborgen van een goede uitslag, die in hun eendrachtige beslistheid en onverschrokken dapperheid bestond, niet geschonken; zij konden dan uit eigen kracht gelijke moed betonen; maar een goddelijke aanwijzing, dat de laatste uitkomst zaligheid zijn zou, zou daarin niet gelegen zijn. Met hetgeen zij moesten doorstaan, zo zegt de apostel verder, is het hetzelfde gesteld als met hetgeen zij hem, toen hij het Evangelie naar Filippi bracht, hebben zien lijden en dat hij nu moest doorstaan. Evenals hij de strijd van het lijden, die hij toen moest strijden en die hij nu streed, niet zelf had gezocht maar die hem overkomen was als een geschenk van Gods genade, zo is het ook met de hunne

De gave om te geloven en de eer om er voor te lijden, blijven ook nu niet lang van elkaar gescheiden. De eerste gelovigen hebben daarin iets boven ons vooruit gehad; verwijdert men zich maar in de mindere proeven, nu aan ons gegeven, niet van God!

Bibliografische Informatie
Dächsel, Karl August. "Commentaar op Philippians 1". "Dächsel Bijbelverklaring". https://beta.studylight.org/commentaries/dut/dac/philippians-1.html. 1862-80.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile