Lectionary Calendar
Sunday, June 2nd, 2024
the Week of Proper 4 / Ordinary 9
Attention!
Take your personal ministry to the Next Level by helping StudyLight build churches and supporting pastors in Uganda.
Click here to join the effort!

Bible Commentaries
Psalmen 130

Dächsel BijbelverklaringDächsel Bijbelverklaring

Search for…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, PSALMEN 130

PSALM 130.

GEBED OM VERGEVING VAN ZONDEN.

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, PSALMEN 130

PSALM 130.

GEBED OM VERGEVING VAN ZONDEN.

Vers 1

1. Een lied Hammalth (Psalms 120:1 ).

Merkten wij reeds bij den vorigen Psalm op, dat Israël, ondanks de bevrijding van de verdrukking zijner tegenstanders, die het in den laatsten tijd ondervond, evenwel nog onder voortdurende verdrukking en in nood was (Psalms 129:5), zo openbaart zich in dezen Psalm "uit de diepte" (Nehemiah 1:3 ) zijn ongelukkigen toestand in de gehele zwaarte als een toestand van straf, gelijk men zich daarvan bewust is geworden. Even als nu in den vorigen Psalm, de heilige zanger zich aan enen Davids-Psalm aansloot (124), zo neemt hij ook hier zulk enen tot voorbeeld. De Christelijke kerk heeft zijn lied bij de zeven boet-Psalmen gesteld, en Luther heeft dezen onder de "allerbeste" of de "Paulinische" Psalmen (32, 51, 130, 143) gerekend, omdat in deze de doemwaardigheid van den natuurlijken mens, de vrije genade en het verlossende werk door den Heiligen Geest, ene waarlijk Paulinische uitdrukking verkrijgt. Deze Psalm was, gelijk M. E. G. Schul in 1687 bericht, het laatste Protestantse lied, dat in de Munsterkerk te Straatsburg gezongen is, daar wegens de inneming van deze vesting door de Fransen, daarin gene Evangelische godsdienst meer gehouden is.

I. Psalms 130:1-Psalms 130:4. Uit de diepte van haren nood, in welken zij zich bevindt, wendt zich de gemeente met dringend roepen tot den God haars heils, en bidt, dat Zijne oren met ingespannen oplettendheid zich tot haar smeken mochten wenden. Het is echter niet in de eerste plaats de begeerte om redding uit uitwendigen nood, die zij uitspreekt, maar bovenal heeft hare bede betrekking op de vergeving van zonden, die deze redding eerst mogelijk maakt en haar van zelf tengevolge heeft.

Gehele koor. Uit de diepte 1), den uit- en inwendigen nood, waarin ik als in een diep water gezonken ben, zodat de stromen mij dreigen te verdrinken (Psalms 40:3; Psalms 69:3,Psalms 69:15), roep ik tot U, o HEERE 1)!

1) Deze Psalm is een hartgrondig gebed eens godzaligen mensen, zeer beroerd zijnde van wege zijne zonden, vertrouwende nochthans vastelijk, dat God hem die vergeven zal, vermanende Israël ook op den Heere te hopen.

"Diepten" zijn, volgens de kracht van het grondwoord, donkere dalen, diepe kuilen, vervuld met water, slijk en modder (vgl. Psalms 88:7; Psalms 69:2,Psalms 69:3,Psalms 69:15). In den geestelijken zin hebben wij te denken aan enen staat van rampen en onheilen, uit welken iemand onvermogend is zichzelven te verlossen..

Een gebed kan de hoogste hemelen bereiken, schoon niet uit de diepte der hel, nochtans uit de diepte der grootste droefenis, welke wij in deze wereld kunnen ondervinden..

2) In dezen Psalm noemt de dichter zijn God nu eens Jehova, als Zijn Verbonds-God, op Wiens trouw en genade hij zich beroept, en dan weer Adonai, dat is, den Opperheer, den Rechter over leven en dood, die volkomen recht doet. Hij weet het, dat Adonai Jehova is, dat de Rechter derhalve Redder is, dat waar rechtvaardigheid straf eist en een gadeslaan van de ongerechtigheid in den zin van straffen, de genade van zijn Verbonds-God oneindig is, om de zonde en schuld te vergeven, en dat daarom de mens, die met waar berouw en boete tot Hem komt, niet zal worden weggedaan van voor Zijn heilig Aangezicht.

Vers 1

1. Een lied Hammalth (Psalms 120:1 ).

Merkten wij reeds bij den vorigen Psalm op, dat Israël, ondanks de bevrijding van de verdrukking zijner tegenstanders, die het in den laatsten tijd ondervond, evenwel nog onder voortdurende verdrukking en in nood was (Psalms 129:5), zo openbaart zich in dezen Psalm "uit de diepte" (Nehemiah 1:3 ) zijn ongelukkigen toestand in de gehele zwaarte als een toestand van straf, gelijk men zich daarvan bewust is geworden. Even als nu in den vorigen Psalm, de heilige zanger zich aan enen Davids-Psalm aansloot (124), zo neemt hij ook hier zulk enen tot voorbeeld. De Christelijke kerk heeft zijn lied bij de zeven boet-Psalmen gesteld, en Luther heeft dezen onder de "allerbeste" of de "Paulinische" Psalmen (32, 51, 130, 143) gerekend, omdat in deze de doemwaardigheid van den natuurlijken mens, de vrije genade en het verlossende werk door den Heiligen Geest, ene waarlijk Paulinische uitdrukking verkrijgt. Deze Psalm was, gelijk M. E. G. Schul in 1687 bericht, het laatste Protestantse lied, dat in de Munsterkerk te Straatsburg gezongen is, daar wegens de inneming van deze vesting door de Fransen, daarin gene Evangelische godsdienst meer gehouden is.

I. Psalms 130:1-Psalms 130:4. Uit de diepte van haren nood, in welken zij zich bevindt, wendt zich de gemeente met dringend roepen tot den God haars heils, en bidt, dat Zijne oren met ingespannen oplettendheid zich tot haar smeken mochten wenden. Het is echter niet in de eerste plaats de begeerte om redding uit uitwendigen nood, die zij uitspreekt, maar bovenal heeft hare bede betrekking op de vergeving van zonden, die deze redding eerst mogelijk maakt en haar van zelf tengevolge heeft.

Gehele koor. Uit de diepte 1), den uit- en inwendigen nood, waarin ik als in een diep water gezonken ben, zodat de stromen mij dreigen te verdrinken (Psalms 40:3; Psalms 69:3,Psalms 69:15), roep ik tot U, o HEERE 1)!

1) Deze Psalm is een hartgrondig gebed eens godzaligen mensen, zeer beroerd zijnde van wege zijne zonden, vertrouwende nochthans vastelijk, dat God hem die vergeven zal, vermanende Israël ook op den Heere te hopen.

"Diepten" zijn, volgens de kracht van het grondwoord, donkere dalen, diepe kuilen, vervuld met water, slijk en modder (vgl. Psalms 88:7; Psalms 69:2,Psalms 69:3,Psalms 69:15). In den geestelijken zin hebben wij te denken aan enen staat van rampen en onheilen, uit welken iemand onvermogend is zichzelven te verlossen..

Een gebed kan de hoogste hemelen bereiken, schoon niet uit de diepte der hel, nochtans uit de diepte der grootste droefenis, welke wij in deze wereld kunnen ondervinden..

2) In dezen Psalm noemt de dichter zijn God nu eens Jehova, als Zijn Verbonds-God, op Wiens trouw en genade hij zich beroept, en dan weer Adonai, dat is, den Opperheer, den Rechter over leven en dood, die volkomen recht doet. Hij weet het, dat Adonai Jehova is, dat de Rechter derhalve Redder is, dat waar rechtvaardigheid straf eist en een gadeslaan van de ongerechtigheid in den zin van straffen, de genade van zijn Verbonds-God oneindig is, om de zonde en schuld te vergeven, en dat daarom de mens, die met waar berouw en boete tot Hem komt, niet zal worden weggedaan van voor Zijn heilig Aangezicht.

Vers 2

2. Heere! hoor naar mijne stem; laat Uwe oren opmerkende zijn op de luide, dringende stem mijner smekingen (Psalms 5:2; Psalms 28:2; Psalms 102:2).

God hoort wel reeds uit Zichzelven, als de Alwetende, het zachtste en meest verborgene, zowel als hetgeen het luidst is uitgesproken; maar, gelijk Hilarius heeft opgemerkt, het geloof doet zijn plicht, wanneer het gehoor van God afsmeekt, opdat Hij, die reeds van nature hoort, ten gevolge der bede nu ook uit genade hore..

De enige weg tot verlichting voor een door zonde verontrust hart is een beroep op God alleen. Vele zaken bevelen zichzelven aan als ontspanningen, vele bieden zich aan als geneesmiddelen, maar de ziel ervaart, dat God alleen genezen kan. En voordat iemand, die de schuld der zonde gevoelt, alle verontschuldiging wil nalaten, en onmiddellijk tot God wil gaan, is het voor hem te vergeefs enige verlichting te verwachten. Hier vinden wij ernst en ijver (Psalms 130:2). Helaas! voor het grootste gedeelte zijn de mensen vreemdelingen in deze zaak. Is daarvan niet de reden, dat wij de wereld hoogschatten, en de hemelse zaken minder dan de Psalmist? Van daar zien wij zo vele achteruitgaande en zwakke belijders. Maar zal de ziel uit zorgeloos, zwak en gerust zijn omtrent hare eeuwige belangen? Zal ene ziel door hare eigene dwaasheid het gevoel van Gods liefde verliezen, den troost van Zijne tegenwoordigheid? Zal zij integendeel deze niet ernstig zoeken? De Heilige Geest geeft aan zulke arme zielen een nieuw gevoel van hare hoogste belangen, om haar aan te sporen zich ernstig vast te houden aan God. Het gehele werk toch is het Zijne, en Hij gaat zonder twijfel voort om het te voltooien, ten einde toe. Het vasthouden aan God geschiedt door het gebed des geloofs, of het geroep tot God, dat met aanhoudendheid en standvastigheid geschiedt. Dit moet gedaan worden..

Vers 2

2. Heere! hoor naar mijne stem; laat Uwe oren opmerkende zijn op de luide, dringende stem mijner smekingen (Psalms 5:2; Psalms 28:2; Psalms 102:2).

God hoort wel reeds uit Zichzelven, als de Alwetende, het zachtste en meest verborgene, zowel als hetgeen het luidst is uitgesproken; maar, gelijk Hilarius heeft opgemerkt, het geloof doet zijn plicht, wanneer het gehoor van God afsmeekt, opdat Hij, die reeds van nature hoort, ten gevolge der bede nu ook uit genade hore..

De enige weg tot verlichting voor een door zonde verontrust hart is een beroep op God alleen. Vele zaken bevelen zichzelven aan als ontspanningen, vele bieden zich aan als geneesmiddelen, maar de ziel ervaart, dat God alleen genezen kan. En voordat iemand, die de schuld der zonde gevoelt, alle verontschuldiging wil nalaten, en onmiddellijk tot God wil gaan, is het voor hem te vergeefs enige verlichting te verwachten. Hier vinden wij ernst en ijver (Psalms 130:2). Helaas! voor het grootste gedeelte zijn de mensen vreemdelingen in deze zaak. Is daarvan niet de reden, dat wij de wereld hoogschatten, en de hemelse zaken minder dan de Psalmist? Van daar zien wij zo vele achteruitgaande en zwakke belijders. Maar zal de ziel uit zorgeloos, zwak en gerust zijn omtrent hare eeuwige belangen? Zal ene ziel door hare eigene dwaasheid het gevoel van Gods liefde verliezen, den troost van Zijne tegenwoordigheid? Zal zij integendeel deze niet ernstig zoeken? De Heilige Geest geeft aan zulke arme zielen een nieuw gevoel van hare hoogste belangen, om haar aan te sporen zich ernstig vast te houden aan God. Het gehele werk toch is het Zijne, en Hij gaat zonder twijfel voort om het te voltooien, ten einde toe. Het vasthouden aan God geschiedt door het gebed des geloofs, of het geroep tot God, dat met aanhoudendheid en standvastigheid geschiedt. Dit moet gedaan worden..

Vers 3

3. Ene stem. a) Zo Gij, HEERE! U zelven niet Jehova (Exodus 6:3 ), onze Verbondsgod, betoont te zijn, die genade boven recht laat gaan, maar de ongerechtigheden gadeslaat, die in gedachtenis houdt, om ze dan op eens op des zondaars hoofd te doen neerkomen (Job 14:17), Heere, Adonai, Koning van het heelal, die Uwen rechterlijken wil onweerstaanbaar kunt doorzetten! wie zal bestaan 1), zodat hij niet onder den last der rechtvaardige straffen verpletterd wordt (Nahum 1:6)?

a) Psalms 142:2.

1) Hij bekent nu, dat hij rechtvaardige straffen ondergaat, ofschoon hij ellendig terneergedrukt is. Verder, wanneer hij door zijn voorbeeld aan de gehele kerk den regel voorzegt, dat niemand zonder ootmoedig gebed zich voor Gods aangezicht mag stellen, voornamelijk wanneer de Heere streng met ons handelt, dan mogen wij weten, dat dezelfde belijdenis, welke hier wordt voortgebracht, door ons moet worden afgelegd. Want wie zich vleit, of zijne zonde uit nalatigheid bedekt, is waardig om in zijne ellende te vergaan, althans onwaardig is hij, ook maar de minste verlichting van God te ontvangen. Zodra dus God de tekenen van Zijn toorn openbaart dan moge ook hij, die aan anderen de heiligste van allen schijnt, tot dezen uitroep afdalen, dat indien God zou besluiten met ons naar recht te handelen en roepen voor Zijn genadestoel, niemand der stervelingen kan bestaan. Maar al is het waar, dat n mens hier bidt, toch ook spreekt hij uit naam van het gehele menselijke geslacht, alsof hij zeggen wil, dat van den eerste tot den laatste toe, alle kinderen van Adam, indien men rekenschap moest afleggen omtrent het leven, verloren zijn en verdoemd. Derhalve dat ook de heiligsten noodzakelijk deze schuld moeten op zich nemen, opdat zij tot de schuilplaats van Gods medelijden de toevlucht nemen..

De Psalmist erkent dus hier het recht Gods, om den zondaar te straffen, en z te straffen, dat hij voor eeuwig verloren gaat. Hij heeft dus een recht inzicht in het wezen der zonde, dat God de zonde niet kan verdragen, en dat daarom de mens niet voor Gods aangezicht kan bestaan, omdat de zonde tot in `s mensen diepste wezen is ingedrongen, en den mens wel niet heeft ontmenst maar toch onbestaanbaar heeft gemaakt voor Gods heilig aangezicht. De zondaar is onheilig en God is heilig.

Vers 3

3. Ene stem. a) Zo Gij, HEERE! U zelven niet Jehova (Exodus 6:3 ), onze Verbondsgod, betoont te zijn, die genade boven recht laat gaan, maar de ongerechtigheden gadeslaat, die in gedachtenis houdt, om ze dan op eens op des zondaars hoofd te doen neerkomen (Job 14:17), Heere, Adonai, Koning van het heelal, die Uwen rechterlijken wil onweerstaanbaar kunt doorzetten! wie zal bestaan 1), zodat hij niet onder den last der rechtvaardige straffen verpletterd wordt (Nahum 1:6)?

a) Psalms 142:2.

1) Hij bekent nu, dat hij rechtvaardige straffen ondergaat, ofschoon hij ellendig terneergedrukt is. Verder, wanneer hij door zijn voorbeeld aan de gehele kerk den regel voorzegt, dat niemand zonder ootmoedig gebed zich voor Gods aangezicht mag stellen, voornamelijk wanneer de Heere streng met ons handelt, dan mogen wij weten, dat dezelfde belijdenis, welke hier wordt voortgebracht, door ons moet worden afgelegd. Want wie zich vleit, of zijne zonde uit nalatigheid bedekt, is waardig om in zijne ellende te vergaan, althans onwaardig is hij, ook maar de minste verlichting van God te ontvangen. Zodra dus God de tekenen van Zijn toorn openbaart dan moge ook hij, die aan anderen de heiligste van allen schijnt, tot dezen uitroep afdalen, dat indien God zou besluiten met ons naar recht te handelen en roepen voor Zijn genadestoel, niemand der stervelingen kan bestaan. Maar al is het waar, dat n mens hier bidt, toch ook spreekt hij uit naam van het gehele menselijke geslacht, alsof hij zeggen wil, dat van den eerste tot den laatste toe, alle kinderen van Adam, indien men rekenschap moest afleggen omtrent het leven, verloren zijn en verdoemd. Derhalve dat ook de heiligsten noodzakelijk deze schuld moeten op zich nemen, opdat zij tot de schuilplaats van Gods medelijden de toevlucht nemen..

De Psalmist erkent dus hier het recht Gods, om den zondaar te straffen, en z te straffen, dat hij voor eeuwig verloren gaat. Hij heeft dus een recht inzicht in het wezen der zonde, dat God de zonde niet kan verdragen, en dat daarom de mens niet voor Gods aangezicht kan bestaan, omdat de zonde tot in `s mensen diepste wezen is ingedrongen, en den mens wel niet heeft ontmenst maar toch onbestaanbaar heeft gemaakt voor Gods heilig aangezicht. De zondaar is onheilig en God is heilig.

Vers 4

4. Maar a) Gij zult u veel meer Jehova, dan Adonai aan ons betonen te zijn, want bij U is vergeving, de gewilligheid om te vergeven en wel in rijke mate te vergeven (Isaiah 55:7), opdat Gij gevreesd, met dankbare liefde geëerd wordt 2).

a) 2 Samuel 21:14. 1) Is er ne plaats, welke duidelijk aantoont, dat de vreze des Heeren in het Oude-Testament geenszins de liefde tot Hem uitsluit, dan is het deze, daar toch het geloof aan de vergeving der zonden bij God eerder de laatste dan de eerste zal opwekken. Daarom ligt in het begrip van de Oud-Testamentische vreze des Heeren, het levendige en diepe vervuld zijn van het bovenmenselijke van Zijn volmaakt Wezen, dat hier op de allerzuiverste en meest geestelijke wijze niet zozeer als onbeperkte almacht, maar meest als hoogste heiligheid van wil tot aankweking der ware godsvrucht in de harten der mensen wordt voorgesteld. Welk een hoge gedachte, dat het de liefde is, die de vreze verwekt..

De heilige kinderlijke vreze des Heeren, de eerbiedige schroom, die v r alles dacht Hem te beledigen, is het gevolg en de vrucht der ontvangene vergiffenis, waarbij de diepste vernedering in eigene schatting gepaard gaat met het gevoel van verheffing door Gods hand. Men vreest boven alles den rijkdom te verliezen, dien men uit louter genade van God ontvangen heeft.

Hoe zou iemand zich vrijwillig aan den dienst van God kunnen wijden, indien hij niet steunde op Zijne genade en zeker was, dat zijne gehoorzaamheid Hem welgevallig ware? Hij zou Hem veeleer ontvluchten en Zijne tegenwoordigheid mijden, en zo hij Hem al niet geheel den rug toekeert, zo zal hij toch schuilhoeken opsporen, waar hij zich aan Zijn oog zal kunnen onttrekken. Immers het gevoel van Gods gericht, zonder vaste hoop op vergeving, boezemt verschrikking in, die noodwendig haat voortbrengt..

De vreze des Heeren in het Oude Testament drukt dikwijls uit de gehele verering van God, waarin deze en alle andere gevoelens voor God liggen opgesloten. De grond van deze vreze of eerbied, de enige beweegreden en aansporing voor zondaars om zich daarmee bezig te houden en zich daaraan over te geven is, dat er bij God vergeving is. Het doel van dit alles is, arme zondaars aan te moedigen, dat zij geloven, en aan te tonen, hoe onvergeeflijk zij handelen, die ondanks dit alles door de kracht hunner begeerlijkheden en van hun ongeloof weigeren tot God in Christus te gaan, opdat zij vergeving ontvangen..

De Psalmist verkeert hier nog niet in het volle besef van de schuldvergeving. Wel spreekt hij het uit, dat er vergeving is, wel begint het dus voor hem te lichten, maar het volle licht ging nog niet voor hem op. De toeëigening van de genade der schuldvergeving mist hij nog. Daarom zegt hij ook in de volgende verzen, dat zijne ziele op den Heere wacht, meer dan de wachters op den morgen.

2) Wij hebben hier ook weer ellende, verlossing en dankbaarheid. Want het vrezen hier bedoeld is de vreze uit liefde, de kinderlijke vreze voor God, die, dewijl de liefde Gods in hem uitgestort is, hem tot wederliefde dringt. Het is die vreze, die zich openbaart in godzaligheid en rechtvaardigheid en matigheid, in een godzalig wandelen voor God en voor de mensen.

5, II. Psalms 130:5-Psalms 130:8. De gemeente karakteriseert zich hierop als ene exspectatrix, als ene zodanige, wier aard en wezen in hopen en wachten op den Heere bestaat. Aan dit haar karakter wil zij zich dan ook standvastig houden, en zich door geen vertoeven van Goddelijke hulp op een dwaalweg laten voeren. Toch weet zij, dat bij den Heere genade is en veel verlossing; daarom heeft zij het vast vertrouwen, dat hare verlossing niet zal uitblijven.

Vers 4

4. Maar a) Gij zult u veel meer Jehova, dan Adonai aan ons betonen te zijn, want bij U is vergeving, de gewilligheid om te vergeven en wel in rijke mate te vergeven (Isaiah 55:7), opdat Gij gevreesd, met dankbare liefde geëerd wordt 2).

a) 2 Samuel 21:14. 1) Is er ne plaats, welke duidelijk aantoont, dat de vreze des Heeren in het Oude-Testament geenszins de liefde tot Hem uitsluit, dan is het deze, daar toch het geloof aan de vergeving der zonden bij God eerder de laatste dan de eerste zal opwekken. Daarom ligt in het begrip van de Oud-Testamentische vreze des Heeren, het levendige en diepe vervuld zijn van het bovenmenselijke van Zijn volmaakt Wezen, dat hier op de allerzuiverste en meest geestelijke wijze niet zozeer als onbeperkte almacht, maar meest als hoogste heiligheid van wil tot aankweking der ware godsvrucht in de harten der mensen wordt voorgesteld. Welk een hoge gedachte, dat het de liefde is, die de vreze verwekt..

De heilige kinderlijke vreze des Heeren, de eerbiedige schroom, die v r alles dacht Hem te beledigen, is het gevolg en de vrucht der ontvangene vergiffenis, waarbij de diepste vernedering in eigene schatting gepaard gaat met het gevoel van verheffing door Gods hand. Men vreest boven alles den rijkdom te verliezen, dien men uit louter genade van God ontvangen heeft.

Hoe zou iemand zich vrijwillig aan den dienst van God kunnen wijden, indien hij niet steunde op Zijne genade en zeker was, dat zijne gehoorzaamheid Hem welgevallig ware? Hij zou Hem veeleer ontvluchten en Zijne tegenwoordigheid mijden, en zo hij Hem al niet geheel den rug toekeert, zo zal hij toch schuilhoeken opsporen, waar hij zich aan Zijn oog zal kunnen onttrekken. Immers het gevoel van Gods gericht, zonder vaste hoop op vergeving, boezemt verschrikking in, die noodwendig haat voortbrengt..

De vreze des Heeren in het Oude Testament drukt dikwijls uit de gehele verering van God, waarin deze en alle andere gevoelens voor God liggen opgesloten. De grond van deze vreze of eerbied, de enige beweegreden en aansporing voor zondaars om zich daarmee bezig te houden en zich daaraan over te geven is, dat er bij God vergeving is. Het doel van dit alles is, arme zondaars aan te moedigen, dat zij geloven, en aan te tonen, hoe onvergeeflijk zij handelen, die ondanks dit alles door de kracht hunner begeerlijkheden en van hun ongeloof weigeren tot God in Christus te gaan, opdat zij vergeving ontvangen..

De Psalmist verkeert hier nog niet in het volle besef van de schuldvergeving. Wel spreekt hij het uit, dat er vergeving is, wel begint het dus voor hem te lichten, maar het volle licht ging nog niet voor hem op. De toeëigening van de genade der schuldvergeving mist hij nog. Daarom zegt hij ook in de volgende verzen, dat zijne ziele op den Heere wacht, meer dan de wachters op den morgen.

2) Wij hebben hier ook weer ellende, verlossing en dankbaarheid. Want het vrezen hier bedoeld is de vreze uit liefde, de kinderlijke vreze voor God, die, dewijl de liefde Gods in hem uitgestort is, hem tot wederliefde dringt. Het is die vreze, die zich openbaart in godzaligheid en rechtvaardigheid en matigheid, in een godzalig wandelen voor God en voor de mensen.

5, II. Psalms 130:5-Psalms 130:8. De gemeente karakteriseert zich hierop als ene exspectatrix, als ene zodanige, wier aard en wezen in hopen en wachten op den Heere bestaat. Aan dit haar karakter wil zij zich dan ook standvastig houden, en zich door geen vertoeven van Goddelijke hulp op een dwaalweg laten voeren. Toch weet zij, dat bij den Heere genade is en veel verlossing; daarom heeft zij het vast vertrouwen, dat hare verlossing niet zal uitblijven.

Vers 5

5. Gehele koor. a) Ik verwacht den HEERE 1), ik wacht op Hem, totdat Hij mij genadig zij (Psalms 27:14; Psalms 123:2); b) mijne ziel verwacht, alsof haar gehele wezen en leven daarin bestaat, dat zij hoopt en uitziet, en ik hoop op Zijn woord, het woord der belofte, dat dit aan mij door allerlei betoningen van zegen zal worden vervuld (Psalms 119:81 Psalms 119:81).

a) Habakkuk 2:3. b) Psalms 40:2.

1) Nadat hij in het algemeen heeft getuigd, dat God een verzoenend God is voor de bidders, die tot Hem de toevlucht nemen, besluit hij nu, dat hij daardoor wordt aangemoedigd, om wel te hopen. Want de verleden tijd wordt genomen voor den tegenwoordige. Verder, waar hij bij wijze van nadruk dit herhaalt, daar ligt er ook in het woord ziel een verhoogde betekenis, alsof hij wil zeggen, dat hij op God hoopt en wel met de binnenste aandoeningen van zijn hart. Maar hieruit maken we ook weer op, dat hij niet slechts in de ogen der mensen moedig is, maar ook in het verborgen bij God rust en geduld heeft gekoesterd, hetwelk is het beste bewijs van geloof, dewijl waar de eerzucht velen terughoudt, om niet openlijk tegen God te murmureren of hun wantrouwen te openbaren, nauwelijks een tiende op God hoopt met een rustig gemoed, zonder dat iemand het merkt..

Vers 5

5. Gehele koor. a) Ik verwacht den HEERE 1), ik wacht op Hem, totdat Hij mij genadig zij (Psalms 27:14; Psalms 123:2); b) mijne ziel verwacht, alsof haar gehele wezen en leven daarin bestaat, dat zij hoopt en uitziet, en ik hoop op Zijn woord, het woord der belofte, dat dit aan mij door allerlei betoningen van zegen zal worden vervuld (Psalms 119:81 Psalms 119:81).

a) Habakkuk 2:3. b) Psalms 40:2.

1) Nadat hij in het algemeen heeft getuigd, dat God een verzoenend God is voor de bidders, die tot Hem de toevlucht nemen, besluit hij nu, dat hij daardoor wordt aangemoedigd, om wel te hopen. Want de verleden tijd wordt genomen voor den tegenwoordige. Verder, waar hij bij wijze van nadruk dit herhaalt, daar ligt er ook in het woord ziel een verhoogde betekenis, alsof hij wil zeggen, dat hij op God hoopt en wel met de binnenste aandoeningen van zijn hart. Maar hieruit maken we ook weer op, dat hij niet slechts in de ogen der mensen moedig is, maar ook in het verborgen bij God rust en geduld heeft gekoesterd, hetwelk is het beste bewijs van geloof, dewijl waar de eerzucht velen terughoudt, om niet openlijk tegen God te murmureren of hun wantrouwen te openbaren, nauwelijks een tiende op God hoopt met een rustig gemoed, zonder dat iemand het merkt..

Vers 6

6. a) Mijne ziel wacht onophoudelijk op den Heere, dat Hij het licht van Zijne genade over haar zal laten opgaan, meer dan de wachters op den morgen, die hen eindelijk vrijmaakt van den moeielijken dienst; de wachters op den morgen 1).

a) Psalms 5:4; Psalms 119:147; Psalms 123:1,Psalms 123:2.

1) De herhaling: "wachters op den morgen" (vgl. Isaiah 21:11) moet het lange, pijnlijke wachten op schilderachtige wijze uitdrukken. Dit is, merkt hierbij Rieger aan, de natuur van den nieuwen mens, dat hij een voortdurend wachten, hopen, vertrouwen, geloven in God gevoelt, maar den natuurlijken mens komt zulk een hangen aan Gods woord zwaarder voor dan enig ander wezen, hoe moeilijk het zij..

Het beeld is ontleend aan de wachters, die met verlangen uitzien naar den dageraad, opdat zij ontslagen mogen worden van hun moeilijken post, terwijl de duisternis hen omringt en gevaren dreigen. Zo ook ziet de dichter met een stil gelovig wachten uit naar die ure, dat de Heere Zich in de volheid Zijner genade aan hem zal openbaren en hem vrede en rust geven in zijn geschokt gemoed.

Vers 6

6. a) Mijne ziel wacht onophoudelijk op den Heere, dat Hij het licht van Zijne genade over haar zal laten opgaan, meer dan de wachters op den morgen, die hen eindelijk vrijmaakt van den moeielijken dienst; de wachters op den morgen 1).

a) Psalms 5:4; Psalms 119:147; Psalms 123:1,Psalms 123:2.

1) De herhaling: "wachters op den morgen" (vgl. Isaiah 21:11) moet het lange, pijnlijke wachten op schilderachtige wijze uitdrukken. Dit is, merkt hierbij Rieger aan, de natuur van den nieuwen mens, dat hij een voortdurend wachten, hopen, vertrouwen, geloven in God gevoelt, maar den natuurlijken mens komt zulk een hangen aan Gods woord zwaarder voor dan enig ander wezen, hoe moeilijk het zij..

Het beeld is ontleend aan de wachters, die met verlangen uitzien naar den dageraad, opdat zij ontslagen mogen worden van hun moeilijken post, terwijl de duisternis hen omringt en gevaren dreigen. Zo ook ziet de dichter met een stil gelovig wachten uit naar die ure, dat de Heere Zich in de volheid Zijner genade aan hem zal openbaren en hem vrede en rust geven in zijn geschokt gemoed.

Vers 7

7. Ene stem. Israël hope, gelijk het zo even zich zelf als ene hopende en wachtende ziel heeft doen kennen, op den HEERE 1), dat is de weg, die ten zegen leidt; want bij den HEERE alleen, maar ook bij Hem in alle volheid, is goedertierenheid, genade om de schuld der zonde weg te nemen, en bij Hem is veel verlossing, Hij bezit in de rijkste mate de gewilligheid, de macht en de wijsheid, die nodig is om te verlossen van alle kwaad.

1) Israël is het volk der hope en verwachting, het leefde niet bij het zichtbare en tegenwoordige. Het tegenwoordige was doorgaans vernedering, strijd en lijden, maar zij hadden de belofte Gods van een heerlijke toekomst en volkomene verlossing in den Messias..

Vers 7

7. Ene stem. Israël hope, gelijk het zo even zich zelf als ene hopende en wachtende ziel heeft doen kennen, op den HEERE 1), dat is de weg, die ten zegen leidt; want bij den HEERE alleen, maar ook bij Hem in alle volheid, is goedertierenheid, genade om de schuld der zonde weg te nemen, en bij Hem is veel verlossing, Hij bezit in de rijkste mate de gewilligheid, de macht en de wijsheid, die nodig is om te verlossen van alle kwaad.

1) Israël is het volk der hope en verwachting, het leefde niet bij het zichtbare en tegenwoordige. Het tegenwoordige was doorgaans vernedering, strijd en lijden, maar zij hadden de belofte Gods van een heerlijke toekomst en volkomene verlossing in den Messias..

Vers 8

8. En Hij zal, daaraan is, bij de volheid Zijner vrije genade (Isaiah 43:25), in het geheel geen twijfel, Israël, als de tijd van ontferming komt, verlossen van al zijne ongerechtigheden 1), en het daarmee tevens allen zegen toedelen.

1) Het koninklijk lied eindigt met de grote verwachting, die wij mede koesteren, de verwachting van ene volkomene verlossing, van redding tot Zijn eeuwig, hemels rijk, waarvan de laatste bladzijden der Schrift zo heerlijk weten te spreken..

Het deelgenootschap van genade en vergeving schenkt een diepen indruk van hare volheid en uitnemendheid aan de ziel des zondaars. Alzo kent de Psalmist, die voor zichzelven vergeving ontvangen heeft, gene grenzen in het verheffen van haren roem. Er is bij God verlossing, volkomen verlossing, die van alle ongerechtigheid verlost; hij heeft ze alzo bevonden, en zo zal het ieder, die gelooft. Allen, die wachten op Gods genade en ontferming, zullen ongetwijfeld ene uitkomst van vrede hebben. Laat hem, zegt de Heere, Mijne sterkte aangrijpen, hij zal vrede met Mij maken (Isaiah 27:5)..

Welke menigten van zorgen en verschrikkingen ontroeren en jagen het hart, nu hierheen, dan daarheen! Maar wanneer wij onze hoop en ons hart vestigen op den enigen steun, op het enige waarachtige en algenoegzame goed, dan is alles gered en de ziel blijft onverschrokken, wanneer ook de gehele aardbol beeft. Laten uitwendige zaken zijn, gelijk ze willen, er is vrede te midden daarvan; en wanneer alle middelen wel onderzocht zijn, kan er geen ander gevonden worden tot geruststelling van het gemoed, dan dat wij al onze bezwaren nederleggen op den enigen, onbeweeglijken en onveranderlijken Rotssteen..

Aan het slot spreekt de dichter het uit, dat het licht voor hem is opgegaan. Nu heeft hij een klaar en helder inzicht in den weg der verlossing, in Gods genade en ontferming. Het is nu het geloofsverzekerde zal verlossen. Op zijn wachten heeft de Heere hem de blijde geloofsverzekering geschonken.

De geschiedenis meldt, dat deze Psalm is gezongen toen Utrecht tot de Hervorming overging. Toen n.l. de laatste aartsbisschop in zijn graf, in de Domkerk, werd gelegd, hief de saamgestroomde schare dezen Psalm aan en veroverde daarmee die kerk voor de zuivere prediking van Gods Woord. De boetpsalm werd het lied der bevrijding en der hervorming.

Vers 8

8. En Hij zal, daaraan is, bij de volheid Zijner vrije genade (Isaiah 43:25), in het geheel geen twijfel, Israël, als de tijd van ontferming komt, verlossen van al zijne ongerechtigheden 1), en het daarmee tevens allen zegen toedelen.

1) Het koninklijk lied eindigt met de grote verwachting, die wij mede koesteren, de verwachting van ene volkomene verlossing, van redding tot Zijn eeuwig, hemels rijk, waarvan de laatste bladzijden der Schrift zo heerlijk weten te spreken..

Het deelgenootschap van genade en vergeving schenkt een diepen indruk van hare volheid en uitnemendheid aan de ziel des zondaars. Alzo kent de Psalmist, die voor zichzelven vergeving ontvangen heeft, gene grenzen in het verheffen van haren roem. Er is bij God verlossing, volkomen verlossing, die van alle ongerechtigheid verlost; hij heeft ze alzo bevonden, en zo zal het ieder, die gelooft. Allen, die wachten op Gods genade en ontferming, zullen ongetwijfeld ene uitkomst van vrede hebben. Laat hem, zegt de Heere, Mijne sterkte aangrijpen, hij zal vrede met Mij maken (Isaiah 27:5)..

Welke menigten van zorgen en verschrikkingen ontroeren en jagen het hart, nu hierheen, dan daarheen! Maar wanneer wij onze hoop en ons hart vestigen op den enigen steun, op het enige waarachtige en algenoegzame goed, dan is alles gered en de ziel blijft onverschrokken, wanneer ook de gehele aardbol beeft. Laten uitwendige zaken zijn, gelijk ze willen, er is vrede te midden daarvan; en wanneer alle middelen wel onderzocht zijn, kan er geen ander gevonden worden tot geruststelling van het gemoed, dan dat wij al onze bezwaren nederleggen op den enigen, onbeweeglijken en onveranderlijken Rotssteen..

Aan het slot spreekt de dichter het uit, dat het licht voor hem is opgegaan. Nu heeft hij een klaar en helder inzicht in den weg der verlossing, in Gods genade en ontferming. Het is nu het geloofsverzekerde zal verlossen. Op zijn wachten heeft de Heere hem de blijde geloofsverzekering geschonken.

De geschiedenis meldt, dat deze Psalm is gezongen toen Utrecht tot de Hervorming overging. Toen n.l. de laatste aartsbisschop in zijn graf, in de Domkerk, werd gelegd, hief de saamgestroomde schare dezen Psalm aan en veroverde daarmee die kerk voor de zuivere prediking van Gods Woord. De boetpsalm werd het lied der bevrijding en der hervorming.

Bibliografische Informatie
Dächsel, Karl August. "Commentaar op Psalms 130". "Dächsel Bijbelverklaring". https://beta.studylight.org/commentaries/dut/dac/psalms-130.html. 1862-80.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile