Lectionary Calendar
Sunday, June 2nd, 2024
the Week of Proper 4 / Ordinary 9
Attention!
Take your personal ministry to the Next Level by helping StudyLight build churches and supporting pastors in Uganda.
Click here to join the effort!

Bible Commentaries
Psalmen 63

Dächsel BijbelverklaringDächsel Bijbelverklaring

Zoek naar…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, PSALMEN 63

PSALM 63.

GEBED OM DE WARE GODSVRUCHT.

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, PSALMEN 63

PSALM 63.

GEBED OM DE WARE GODSVRUCHT.

Vers 1

1. Een Psalm van David (Psalms 3:1), door hem vervaardigd met het oog op den tijd, toen hij door Absalom vervolgd werd, als hij was in de a) woestijn van Juda, aan den Jordaan (2 Samuel 16:14 ).

a) 1 Samuel 22:5; 1 Samuel 23:14,1 Samuel 23:15.

2.

Wij hebben hier, zegt Delitzsch, het Davidische origineel, of het zijstuk voor de tweetal Korachietische Psalmen, 42, 43, voor ons; hij is, zo noemt een ander uitlegger den Psalm, een kostbaar getuigenis van een hart, dat naar God en zijne genade smacht, en zijne verkwikking vindt in de innerlijke gemeenschap met Hem, en dat ook zijn uitwendig lot in Zijne handen wel bewaard weet.

I. Psalms 63:2-Psalms 63:6. De heilige zanger, ontwakende op zijn leger in de woestijn, die met hare van de zon verbrande dorheid en eentonige woestheid, hem een beeld is van den toestand van zijn eigen hart, openbaart zijn brandend, smachtend verlangen naar God en de gemeenschap met Hem. De God, naar welken hij zozeer verlangt, dat hij als het ware naar lichaam en ziel ziek is, heeft de plaats Zijner tegenwoordigheid en Zijner openbaring in het heiligdom te Zion, waarvan hij echter nu gescheiden is daarom kan hij met stil zijn, voordat hij daarheen teruggekeerd is.

Vers 1

1. Een Psalm van David (Psalms 3:1), door hem vervaardigd met het oog op den tijd, toen hij door Absalom vervolgd werd, als hij was in de a) woestijn van Juda, aan den Jordaan (2 Samuel 16:14 ).

a) 1 Samuel 22:5; 1 Samuel 23:14,1 Samuel 23:15.

2.

Wij hebben hier, zegt Delitzsch, het Davidische origineel, of het zijstuk voor de tweetal Korachietische Psalmen, 42, 43, voor ons; hij is, zo noemt een ander uitlegger den Psalm, een kostbaar getuigenis van een hart, dat naar God en zijne genade smacht, en zijne verkwikking vindt in de innerlijke gemeenschap met Hem, en dat ook zijn uitwendig lot in Zijne handen wel bewaard weet.

I. Psalms 63:2-Psalms 63:6. De heilige zanger, ontwakende op zijn leger in de woestijn, die met hare van de zon verbrande dorheid en eentonige woestheid, hem een beeld is van den toestand van zijn eigen hart, openbaart zijn brandend, smachtend verlangen naar God en de gemeenschap met Hem. De God, naar welken hij zozeer verlangt, dat hij als het ware naar lichaam en ziel ziek is, heeft de plaats Zijner tegenwoordigheid en Zijner openbaring in het heiligdom te Zion, waarvan hij echter nu gescheiden is daarom kan hij met stil zijn, voordat hij daarheen teruggekeerd is.

Vers 2

2. O God, Gij zijt toch mijn God, al hebt Gij mij in diepe ellende neergestoten (Psalms 3:8; Psalms 22:2); ik zoek U in den dageraad 1), bij het aanbreken van den morgen met mijne gebeden; mijne ziele dorst naar U 2) (Psalms 42:3; Psalms 143:6); mijn vlees, met de ziel dezelfde behoefte delende 3), gelijk het ook in andere gevallen door hare vreugde wordt geroerd (Psalms 84:3), verlangt naar U, in een land, dor, en mijn vlees is mat 4), dewijl het een land is zonder water, een land, waar alle natuurlijke bronnen van verkwikking voor het lichaam en van troost voor de ziel opgedroogd zijn 5).

1) Met dezen Psalm begon in de oude Kerk het Psalmgezang in den morgengodsdienst van den Zondag, even als dat in den avondgodsdienst met Psalms 141:1. (Constit. Apostel. II 59).

2) Evenals de lichamelijke honger en dorst zich gaarne zou verenigen met spijs en drank, zo wenste en begeert de geestelijke honger en dorst der zielen zich met God te verenigen en kan niet verzadigd en gestild worden, dan alleen met God.. 3) Dat David zulk een smachtend verlangen naar God ook zijn vlees toeschrijven kan, is niet iets gerings; men ziet daaruit, dat de Geest in hem heerschappij heeft, en het vlees niet alleen met geweld ten onder houdt, maar ook zover het mogelijk is aan zijn eigen leven doet deelnemen, wat, gelijk bekend is, gemakkelijker is in droefheid, die ons het tegenwoordige doet afsterven, dan te midden van den overvloed van uitwendig geluk.

4) In het Hebreeën Ajeef. Dit betekent wel mat, kwijnend, maar moet hier niet gevoegd worden bij land, want van een mat land kan geen sprake zijn. De dichter zegt dit van zich zelven. Hij is mat, hij bezwijkt, wat zijn vlees betreft, in die droge steppen van Juda's woestijn, waar geen water de matte ziele kan verfrissen.

5) Wanneer de kinderen der wereld in het dorre land zijn, dat mat is en zonder water, zo verdwijnen ook de laatste overblijfselen van het verlangen naar God; daarentegen wordt de levende vroomheid, hoe groter het lijden is, des te meer tot verlangen naar God opgewekt. Of en in hoever men in zwaar lijden het "ik zoek U" spreken kan, daarnaar kan ieder den toestand zijner ziel beoordelen..

De spraak der liefde, zegt de heilige Bernhard, is voor hem, die niet bemint, als ene vreemde taal (lingua amoris non amanti barbara est); van daar is bij het in materialisme weggezonken, van God vervreemd geslacht van onzen tijd, zo weinig begrip van de geestelijke liederen, en zulk een grote tegenzin juist tegen die, welke als geestelijke minne liederen voorkomen.

Appollinaris verklaart het eerste gedeelte van dit vers aldus: `s nachts als de morgen grauwt, omgeeft U, Volzalige, mijn jubelzang.

Vers 2

2. O God, Gij zijt toch mijn God, al hebt Gij mij in diepe ellende neergestoten (Psalms 3:8; Psalms 22:2); ik zoek U in den dageraad 1), bij het aanbreken van den morgen met mijne gebeden; mijne ziele dorst naar U 2) (Psalms 42:3; Psalms 143:6); mijn vlees, met de ziel dezelfde behoefte delende 3), gelijk het ook in andere gevallen door hare vreugde wordt geroerd (Psalms 84:3), verlangt naar U, in een land, dor, en mijn vlees is mat 4), dewijl het een land is zonder water, een land, waar alle natuurlijke bronnen van verkwikking voor het lichaam en van troost voor de ziel opgedroogd zijn 5).

1) Met dezen Psalm begon in de oude Kerk het Psalmgezang in den morgengodsdienst van den Zondag, even als dat in den avondgodsdienst met Psalms 141:1. (Constit. Apostel. II 59).

2) Evenals de lichamelijke honger en dorst zich gaarne zou verenigen met spijs en drank, zo wenste en begeert de geestelijke honger en dorst der zielen zich met God te verenigen en kan niet verzadigd en gestild worden, dan alleen met God.. 3) Dat David zulk een smachtend verlangen naar God ook zijn vlees toeschrijven kan, is niet iets gerings; men ziet daaruit, dat de Geest in hem heerschappij heeft, en het vlees niet alleen met geweld ten onder houdt, maar ook zover het mogelijk is aan zijn eigen leven doet deelnemen, wat, gelijk bekend is, gemakkelijker is in droefheid, die ons het tegenwoordige doet afsterven, dan te midden van den overvloed van uitwendig geluk.

4) In het Hebreeën Ajeef. Dit betekent wel mat, kwijnend, maar moet hier niet gevoegd worden bij land, want van een mat land kan geen sprake zijn. De dichter zegt dit van zich zelven. Hij is mat, hij bezwijkt, wat zijn vlees betreft, in die droge steppen van Juda's woestijn, waar geen water de matte ziele kan verfrissen.

5) Wanneer de kinderen der wereld in het dorre land zijn, dat mat is en zonder water, zo verdwijnen ook de laatste overblijfselen van het verlangen naar God; daarentegen wordt de levende vroomheid, hoe groter het lijden is, des te meer tot verlangen naar God opgewekt. Of en in hoever men in zwaar lijden het "ik zoek U" spreken kan, daarnaar kan ieder den toestand zijner ziel beoordelen..

De spraak der liefde, zegt de heilige Bernhard, is voor hem, die niet bemint, als ene vreemde taal (lingua amoris non amanti barbara est); van daar is bij het in materialisme weggezonken, van God vervreemd geslacht van onzen tijd, zo weinig begrip van de geestelijke liederen, en zulk een grote tegenzin juist tegen die, welke als geestelijke minne liederen voorkomen.

Appollinaris verklaart het eerste gedeelte van dit vers aldus: `s nachts als de morgen grauwt, omgeeft U, Volzalige, mijn jubelzang.

Vers 3

3. Voorwaar ik heb U in vroegeren tijd in het heiligdom aanschouwd, ziende Uwe sterkheid en Uwe eer, die Gij in die schaduwen openbaart 1).

Van het genot Uwer goedertierenheden heb ik vroeger grote ondervinding gehad, hetwelk mij te gevoeliger maakt voor het tegenwoordige gemis en mij te vuriger naar die genieting doet verlangen..

Vers 3

3. Voorwaar ik heb U in vroegeren tijd in het heiligdom aanschouwd, ziende Uwe sterkheid en Uwe eer, die Gij in die schaduwen openbaart 1).

Van het genot Uwer goedertierenheden heb ik vroeger grote ondervinding gehad, hetwelk mij te gevoeliger maakt voor het tegenwoordige gemis en mij te vuriger naar die genieting doet verlangen..

Vers 4

4. Want Uwe goedertierenheid, de voornaamste zijde van de sterkheid en eer, die daar te aanschouwen zijn, is beter dan het aardse leven1) met al de volheid zijner goederen. Ik zou daarom mij kunnen troosten in het verlies van mijn koningsstand, wanneer ik Uwe heerlijkheid in Uw heiligdom slechts kon aanschouwen; mijne lippen zouden of zullen U dan nog prijzen.

1) Dewijl dus als wij door aardse hulp ondersteund worden, God zo licht vergeten, zo verzekert David hier, dat het voor ons beter is, op de goedertierenheid Gods te steunen, ook in den dood zelf, dan op het uitwendige leven te vertrouwen. Een tegenstelling geeft bij hier aan tussen den ongedeerden toestand, waarin de mensen wegzinken en de goedertierenheid Gods, welke den vallende en die op het punt staan te vergaan ondersteunt, en welke het enige middel is, om alle gebrek te vervullen.. 5. Alzo 1), wanneer ik in Uw heiligdom mocht wezen, zou of zal ik U loven in mijn leven; in Uwen naam zou of zal ik mijne handen, biddende en aanroepende (Psalms 28:2. Isaiah 1:15 Isaiah 1:15 ), opheffen.

1) Bij dit gedeelte van den Psalm komt het voorwaar of alzo van Psalms 63:3 terug: zo reikhalzend is? voor altijd zijn verlangen tot God uitgestrekt, zo wil hij God zegenen in zijn leven, dat is dit geheel daardoor vervullend en in Zijn Naam, dat is dien aanroepende en op dien zich beroepende, de handen verheffen tot het gebed. De omgang met God maakt hem, al moet hij nu in de woestijn naar het lichaam ontbering dragen, verzadigd en vrolijk, als spijze van merg en vet..

Vers 4

4. Want Uwe goedertierenheid, de voornaamste zijde van de sterkheid en eer, die daar te aanschouwen zijn, is beter dan het aardse leven1) met al de volheid zijner goederen. Ik zou daarom mij kunnen troosten in het verlies van mijn koningsstand, wanneer ik Uwe heerlijkheid in Uw heiligdom slechts kon aanschouwen; mijne lippen zouden of zullen U dan nog prijzen.

1) Dewijl dus als wij door aardse hulp ondersteund worden, God zo licht vergeten, zo verzekert David hier, dat het voor ons beter is, op de goedertierenheid Gods te steunen, ook in den dood zelf, dan op het uitwendige leven te vertrouwen. Een tegenstelling geeft bij hier aan tussen den ongedeerden toestand, waarin de mensen wegzinken en de goedertierenheid Gods, welke den vallende en die op het punt staan te vergaan ondersteunt, en welke het enige middel is, om alle gebrek te vervullen.. 5. Alzo 1), wanneer ik in Uw heiligdom mocht wezen, zou of zal ik U loven in mijn leven; in Uwen naam zou of zal ik mijne handen, biddende en aanroepende (Psalms 28:2. Isaiah 1:15 Isaiah 1:15 ), opheffen.

1) Bij dit gedeelte van den Psalm komt het voorwaar of alzo van Psalms 63:3 terug: zo reikhalzend is? voor altijd zijn verlangen tot God uitgestrekt, zo wil hij God zegenen in zijn leven, dat is dit geheel daardoor vervullend en in Zijn Naam, dat is dien aanroepende en op dien zich beroepende, de handen verheffen tot het gebed. De omgang met God maakt hem, al moet hij nu in de woestijn naar het lichaam ontbering dragen, verzadigd en vrolijk, als spijze van merg en vet..

Vers 6

6. Mijne ziele zou of zal als met smeer en vettigheid verzadigd worden, zij zou genieten wat voor het lichaam de edelste lekkernij is, en mijn mond zou of zal roemen met vrolijk zingende lippen, terwijl ik nu slechts klagen en zuchten kan.

7.

II. Psalms 63:7-Psalms 63:12. Hoewel hij uitwendig van het heiligdom gescheiden is, is toch David inwendig met het hart bij God, door onafgebroken gebed met Hem verenigd; ook in zijne ballingschap weet hij zich gedragen door de welke hand van Hem, aan wie zijne ziel hangt; hij ziet niets dan heil en triomf voor zich en voor degenen. die Hem aanhangen; Niets dan verderf en ondergang voor de vijanden kondigt hij aan, omdat God op den troon zit.

Vers 6

6. Mijne ziele zou of zal als met smeer en vettigheid verzadigd worden, zij zou genieten wat voor het lichaam de edelste lekkernij is, en mijn mond zou of zal roemen met vrolijk zingende lippen, terwijl ik nu slechts klagen en zuchten kan.

7.

II. Psalms 63:7-Psalms 63:12. Hoewel hij uitwendig van het heiligdom gescheiden is, is toch David inwendig met het hart bij God, door onafgebroken gebed met Hem verenigd; ook in zijne ballingschap weet hij zich gedragen door de welke hand van Hem, aan wie zijne ziel hangt; hij ziet niets dan heil en triomf voor zich en voor degenen. die Hem aanhangen; Niets dan verderf en ondergang voor de vijanden kondigt hij aan, omdat God op den troon zit.

Vers 7

7. Als ik Uwer gedenk op mijne legerstede, tot diep in den nacht, zo word ik daardoor zo geboeid, dat ik den slaap vergeet, zo peins 1) ik aan U in de nachtwaken, gehele nachten door.

1) Het Hebreeën duidt een peinzen aan met vurige uitstorting des harten..

Vers 7

7. Als ik Uwer gedenk op mijne legerstede, tot diep in den nacht, zo word ik daardoor zo geboeid, dat ik den slaap vergeet, zo peins 1) ik aan U in de nachtwaken, gehele nachten door.

1) Het Hebreeën duidt een peinzen aan met vurige uitstorting des harten..

Vers 8

8. Ik heb daartoe ook overvloedige stof; want Gij zijt mij ene hulp geweest, al verbergt Gij ook soms Uwen zegen onder het kruis, enik weet het, Gij zult mij niet begeven noch verlaten; in de schaduw Uwer vleugelen (Exodus 19:4. Matthew 23:37), waarheen Gij mij uit het gevaar voor de vijanden verplaatst, zal ik vrolijk zingen, omdat ik mij daar veilig weet (Psalms 17:8; Psalms 36:8; Psalms 57:2).

Vers 8

8. Ik heb daartoe ook overvloedige stof; want Gij zijt mij ene hulp geweest, al verbergt Gij ook soms Uwen zegen onder het kruis, enik weet het, Gij zult mij niet begeven noch verlaten; in de schaduw Uwer vleugelen (Exodus 19:4. Matthew 23:37), waarheen Gij mij uit het gevaar voor de vijanden verplaatst, zal ik vrolijk zingen, omdat ik mij daar veilig weet (Psalms 17:8; Psalms 36:8; Psalms 57:2).

Vers 9

9. Er is bovendien ene wonderbare gemeenschap tussen mij en U. Mijne ziel kleeft U achteraan 1), en kan U niet loslaten, ook niet wanneer Gij U aan mij schijnt te willen onttrekken (Genesis 32:26): Uwe rechterhand kan echter ook wederom mij niet loslaten, en mij aan de vijanden overgeven, en daarin ligt de eigenlijke oorzaak van mijn vastklemmen aan U; Uwe hand ondersteunt mij (Psalms 89:22. Isaiah 41:10).

1) Ofschoon de weg lang en moeilijk is, vele hindernissen in den weg staan, ja ofschoon God zelf van verre staat, zal toch niets David verhinderen, om volstandig de reis te vervolgen. Het vorige vers zou eenvoudig kunnen verstaan worden van die bevrijding, waaraan hij vroeger heeft herinnerd, alsof hij zeggen wil, dat voor hem de beste steun is, dat hij niet aflaat met God te zoeken en te volgen, dewijl hij door Diens hand tot hiertoe recht en zuiver heeft gestaan. Ik nu breid het nog verder uit, dat David aan zich de gave der standvastigheid door den Geest Gods toezegt. Want al te hoog zou hij zich opgeworpen hebben, door zich de lust toe te kennen van standvastigheid ten uiterste toe in het volgen, of omhelzen van God, indien hij niet spoedig die verbetering er bij had gevoegd, dat zijn hart zolang vast zou zijn, voor zover hij door Gods hand werd ondersteund..

De herinnering van vroeger ondervondene genade beweegt de ziel om zich zelve te stellen onder den vleugel der al-beschaduwende Voorzienigheid. Schijne de Zaligmaker haar voor een tijd te verlaten, het geloof dwingt haar om achterna te gaan, gelijk een kind achter zijn vader doet, en de hand niet los te laten, die haar zo dikwijls heeft opgehouden, dat zij niet vallen zou..

Vers 9

9. Er is bovendien ene wonderbare gemeenschap tussen mij en U. Mijne ziel kleeft U achteraan 1), en kan U niet loslaten, ook niet wanneer Gij U aan mij schijnt te willen onttrekken (Genesis 32:26): Uwe rechterhand kan echter ook wederom mij niet loslaten, en mij aan de vijanden overgeven, en daarin ligt de eigenlijke oorzaak van mijn vastklemmen aan U; Uwe hand ondersteunt mij (Psalms 89:22. Isaiah 41:10).

1) Ofschoon de weg lang en moeilijk is, vele hindernissen in den weg staan, ja ofschoon God zelf van verre staat, zal toch niets David verhinderen, om volstandig de reis te vervolgen. Het vorige vers zou eenvoudig kunnen verstaan worden van die bevrijding, waaraan hij vroeger heeft herinnerd, alsof hij zeggen wil, dat voor hem de beste steun is, dat hij niet aflaat met God te zoeken en te volgen, dewijl hij door Diens hand tot hiertoe recht en zuiver heeft gestaan. Ik nu breid het nog verder uit, dat David aan zich de gave der standvastigheid door den Geest Gods toezegt. Want al te hoog zou hij zich opgeworpen hebben, door zich de lust toe te kennen van standvastigheid ten uiterste toe in het volgen, of omhelzen van God, indien hij niet spoedig die verbetering er bij had gevoegd, dat zijn hart zolang vast zou zijn, voor zover hij door Gods hand werd ondersteund..

De herinnering van vroeger ondervondene genade beweegt de ziel om zich zelve te stellen onder den vleugel der al-beschaduwende Voorzienigheid. Schijne de Zaligmaker haar voor een tijd te verlaten, het geloof dwingt haar om achterna te gaan, gelijk een kind achter zijn vader doet, en de hand niet los te laten, die haar zo dikwijls heeft opgehouden, dat zij niet vallen zou..

Vers 10

10. Maar dezen, voor wie ik vluchten moet, die mijne ziel zoeken tot verwoesting, (2 Samuel 17:1), zullen hunnen eigenen ondergang veroorzaken, en, even als die oproermakers in vroegeren tijd (Numbers 16:1), komen in de onderste plaatsen der aarde 1) (Psalms 55:16).

1) Aan David staat hier de geschiedenis van Korach en zijne eedgenoten voor ogen, die levend door de aarde verslonden werden. In het volgende vers wordt gezegd, dat zijne vijanden, den vossen, dat is hier den Sjakals ten prooi zullen worden. Het ene verklaart het andere. De Sjakals azen op lijken. Welnu, deze vervolgers van den theocratischen koning zullen niet alleen niet een zachten dood hebben, maar ook geen rustig graf. Hun lijken en beenderen zullen door het roofgedierte verteerd en verspreid worden. Zij hebben David verjaagd naar de woestijn, naar de verblijfplaats van het roofzuchtig gedierte, maar David zal in zijn eer worden hersteld en hun pad, als het pad der goddelozen, zal vergaan.

Vers 10

10. Maar dezen, voor wie ik vluchten moet, die mijne ziel zoeken tot verwoesting, (2 Samuel 17:1), zullen hunnen eigenen ondergang veroorzaken, en, even als die oproermakers in vroegeren tijd (Numbers 16:1), komen in de onderste plaatsen der aarde 1) (Psalms 55:16).

1) Aan David staat hier de geschiedenis van Korach en zijne eedgenoten voor ogen, die levend door de aarde verslonden werden. In het volgende vers wordt gezegd, dat zijne vijanden, den vossen, dat is hier den Sjakals ten prooi zullen worden. Het ene verklaart het andere. De Sjakals azen op lijken. Welnu, deze vervolgers van den theocratischen koning zullen niet alleen niet een zachten dood hebben, maar ook geen rustig graf. Hun lijken en beenderen zullen door het roofgedierte verteerd en verspreid worden. Zij hebben David verjaagd naar de woestijn, naar de verblijfplaats van het roofzuchtig gedierte, maar David zal in zijn eer worden hersteld en hun pad, als het pad der goddelozen, zal vergaan.

Vers 11

11. Zij trekken het zwaard tegen mij, maar men zal hen storten door het geweld des zwaards (2 Samuel 18:7); men zal hun lijken niet begraven, zij zullen den vossen, den Sjakals, ten dele worden.

Vers 11

11. Zij trekken het zwaard tegen mij, maar men zal hen storten door het geweld des zwaards (2 Samuel 18:7); men zal hun lijken niet begraven, zij zullen den vossen, den Sjakals, ten dele worden.

Vers 12

12. Maar de koning, dien zij door hun oproer van Jeruzalem, de woonplaats van God, naar de woonplaatsen van vossen en sjakals verdreven hebben, zal zich in God verblijden 1), omdat Hij hem toch nooit ontroofd kan worden, en vooral wanneer hij naar Zion zal teruggeleid zijn; een iegelijk, die bij Hem, bij God, in waarheid en gerechtigheid (Isaiah 48:1; zweert, en zich daarom ook getrouw aan den door God verordenden koning houdt, zal zich beroemen, als een, die zich in den strijd met wijsheid aan de rechte zijde geplaatst heeft; want de mond der leugensprekers, die de liefde des volks tot den wettigen koning ondermijnen, en het daardoor tevens van God afleiden, (vgl. Psalms 63:10) zal gestopt worden (Psalms 5:7) 2).

1) Geen schitterender glans voor de kroon des konings, dan wijsheid, die van boven komt, en vreze Gods in het hart van den vorst, gewerkt door den Heiligen Geest. Wel het volk, waar een vorst regeert, die zulk ene kroon mag dragen; ootmoed en ere, nederigheid en roem, vreze onder de volken voor zijne macht, en vrede, eenvoudigheid en aanzien, wijsheid en eendracht zullen zijnen troon schragen en omringen, en zulk een vorst, gewoon om voor den Koning der koningen zijne knieën te buigen, zulk een koning zal zich in God verblijden, zulk een koning draagt ene kroon, die, wanneer alle kronen zullen vergaan zijn tot stof, nog schitteren zal daar, waar men de kronen zal neerleggen aan de voeten van Koning Jezus.

2) "God, Gij zijt mijn God, is voor het geloof, de liefde en de hoop altijd een zoet woord; maar wanneer het ongeloof dit iemand wil betwisten, wanneer de uitwendige omstandigheden zorgelijk zijn, wanneer de verzoeker in de woestijn stenen aanbiedt, die men tot brood moet maken, zo smaakt het dubbel goed, wanneer dit licht uit de duisternis te voorschijn treedt: God! Gij zijt mijn God! Dan kan soms niet alleen een dorst der ziel, maar ook een verlangen des vlezes naar God uitgaan, om ook lippen en handen tot lof van God te mogen gebruiken. Toen het echter David later wel ging, is hij door ene begeerlijkheid des vlezes ten val gebracht. Men bespeurt het wel aan ons vlees, of het in verdrukking is of niet: bij de macht der zonde in het vlees is het ook dikwijls nodig, dat ons God in de woestijn leidt. Daar leert men des te meer zijn zuchten met het zuchten der gehele onder de ijdelheid onderworpene schepping verenigen..

Gezegende Heere! laat ons verlangen naar U ieder uur toenemen; laat onze liefde altijd tot U zijn, laat al onze vreugde in U zijn, en al onze verzadiging van U. Wees Gij alles in alles voor ons, terwijl wij wonen in den tegenwoordigen toestand van verwarring, en breng ons te huis tot het eeuwig genot van U zelven..

Vers 12

12. Maar de koning, dien zij door hun oproer van Jeruzalem, de woonplaats van God, naar de woonplaatsen van vossen en sjakals verdreven hebben, zal zich in God verblijden 1), omdat Hij hem toch nooit ontroofd kan worden, en vooral wanneer hij naar Zion zal teruggeleid zijn; een iegelijk, die bij Hem, bij God, in waarheid en gerechtigheid (Isaiah 48:1; zweert, en zich daarom ook getrouw aan den door God verordenden koning houdt, zal zich beroemen, als een, die zich in den strijd met wijsheid aan de rechte zijde geplaatst heeft; want de mond der leugensprekers, die de liefde des volks tot den wettigen koning ondermijnen, en het daardoor tevens van God afleiden, (vgl. Psalms 63:10) zal gestopt worden (Psalms 5:7) 2).

1) Geen schitterender glans voor de kroon des konings, dan wijsheid, die van boven komt, en vreze Gods in het hart van den vorst, gewerkt door den Heiligen Geest. Wel het volk, waar een vorst regeert, die zulk ene kroon mag dragen; ootmoed en ere, nederigheid en roem, vreze onder de volken voor zijne macht, en vrede, eenvoudigheid en aanzien, wijsheid en eendracht zullen zijnen troon schragen en omringen, en zulk een vorst, gewoon om voor den Koning der koningen zijne knieën te buigen, zulk een koning zal zich in God verblijden, zulk een koning draagt ene kroon, die, wanneer alle kronen zullen vergaan zijn tot stof, nog schitteren zal daar, waar men de kronen zal neerleggen aan de voeten van Koning Jezus.

2) "God, Gij zijt mijn God, is voor het geloof, de liefde en de hoop altijd een zoet woord; maar wanneer het ongeloof dit iemand wil betwisten, wanneer de uitwendige omstandigheden zorgelijk zijn, wanneer de verzoeker in de woestijn stenen aanbiedt, die men tot brood moet maken, zo smaakt het dubbel goed, wanneer dit licht uit de duisternis te voorschijn treedt: God! Gij zijt mijn God! Dan kan soms niet alleen een dorst der ziel, maar ook een verlangen des vlezes naar God uitgaan, om ook lippen en handen tot lof van God te mogen gebruiken. Toen het echter David later wel ging, is hij door ene begeerlijkheid des vlezes ten val gebracht. Men bespeurt het wel aan ons vlees, of het in verdrukking is of niet: bij de macht der zonde in het vlees is het ook dikwijls nodig, dat ons God in de woestijn leidt. Daar leert men des te meer zijn zuchten met het zuchten der gehele onder de ijdelheid onderworpene schepping verenigen..

Gezegende Heere! laat ons verlangen naar U ieder uur toenemen; laat onze liefde altijd tot U zijn, laat al onze vreugde in U zijn, en al onze verzadiging van U. Wees Gij alles in alles voor ons, terwijl wij wonen in den tegenwoordigen toestand van verwarring, en breng ons te huis tot het eeuwig genot van U zelven..

Bibliografische Informatie
Dächsel, Karl August. "Commentaar op Psalms 63". "Dächsel Bijbelverklaring". https://beta.studylight.org/commentaries/dut/dac/psalms-63.html. 1862-80.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile