Lectionary Calendar
Sunday, June 2nd, 2024
the Week of Proper 4 / Ordinary 9
Attention!
We are taking food to Ukrainians still living near the front lines. You can help by getting your church involved.
Click to donate today!

Bible Commentaries
Handelingen 14

Dächsel BijbelverklaringDächsel Bijbelverklaring

Search for…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, HANDELINGEN 14

Acts 14:1

PAULUS' TERUGKOMST NAAR ANTIOCHIE EN WAT ONDERWEG GEBEURDE

C. Acts 14:1-Acts 14:28 Van Antiochië in Pisidië zijn Paulus en Barnabas 10 mijlen naar het zuidoosten gegaan naar Ikonië in Lycaonië. Ook hier begeven zij zich naar de synagoge van de Joden en winnen zij een menigte van Joden en Grieken voor het geloof in Christus; maar bij de voortgaande invloed van hun werk weten de Joden, die ongelovig waren gebleven in gemeenschap met de heidenen hen vandaar te verdringen. Te Lystre geneest Paulus bij gelegenheid van een prediking, die hij daar in de open lucht houdt, een opmerkzame toehoorder, die, lam van de geboorte af, aan zijn zijde zit. Dit veroorzaakt dat de heidense Lystrensen hem en Barnabas voor goden houden. Zij menen dat zij zoals een god in vroeger tijden van boven zouden zijn neergekomen. Slechts met moeite laten zij zich terughouden aan de gewaande goden een offer te brengen. Spoedig keert het blad om. Joden, die van Antiochië en Ikonium de apostelen zijn nagereisd om hen te vervolgen, overreden het volk Paulus te stenigen, die dan ook voor dood buiten de stad wordt gesleept. Hij staat echter weer levend op en gaat de volgende dag naar Derbe. Vandaar begint een organisatie van de gestichte gemeenten, terwijl de beide zendelingen weer langs de weg teruggaan, waarlangs zij gekomen zijn. Te Antiochië in Syrië geven zij aan de gemeente bericht.

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, HANDELINGEN 14

Acts 14:1

PAULUS' TERUGKOMST NAAR ANTIOCHIE EN WAT ONDERWEG GEBEURDE

C. Acts 14:1-Acts 14:28 Van Antiochië in Pisidië zijn Paulus en Barnabas 10 mijlen naar het zuidoosten gegaan naar Ikonië in Lycaonië. Ook hier begeven zij zich naar de synagoge van de Joden en winnen zij een menigte van Joden en Grieken voor het geloof in Christus; maar bij de voortgaande invloed van hun werk weten de Joden, die ongelovig waren gebleven in gemeenschap met de heidenen hen vandaar te verdringen. Te Lystre geneest Paulus bij gelegenheid van een prediking, die hij daar in de open lucht houdt, een opmerkzame toehoorder, die, lam van de geboorte af, aan zijn zijde zit. Dit veroorzaakt dat de heidense Lystrensen hem en Barnabas voor goden houden. Zij menen dat zij zoals een god in vroeger tijden van boven zouden zijn neergekomen. Slechts met moeite laten zij zich terughouden aan de gewaande goden een offer te brengen. Spoedig keert het blad om. Joden, die van Antiochië en Ikonium de apostelen zijn nagereisd om hen te vervolgen, overreden het volk Paulus te stenigen, die dan ook voor dood buiten de stad wordt gesleept. Hij staat echter weer levend op en gaat de volgende dag naar Derbe. Vandaar begint een organisatie van de gestichte gemeenten, terwijl de beide zendelingen weer langs de weg teruggaan, waarlangs zij gekomen zijn. Te Antiochië in Syrië geven zij aan de gemeente bericht.

Vers 1

1. En het geschiedde te Ikonium, dat zij, Paulus en Barnabas, samen in de synagoge van de Joden gingen en met zo'n gezegende uitkomst spraken dat een grote menigte, zowel van Joden als Grieken die als proselieten van de poort met de Joodse synagoge in verbintenis stonden, geloofde. Met die Griekse proselieten verenigden zich dan ook anderen, die vroeger nog op verdere afstand hadden gestaan (Acts 11:20v.).

De vervolging te Antiochië heeft voor de apostelen geen andere verandering dan van plaats met zich meegebracht. Waar zij te Antiochië zijn geëindigd, daar beginnen zij weer te Ikonium. Zij blijven onveranderd in dezelfde gezindheid en hetzelfde werk, dat hun te Antiochië zo veel lijden heeft berokkend.

Zij blijven niet weg uit de synagogen van de Joden. Noch hun liefde tot hun volk, noch hun moed is gebroken door de ondervindingen die zij bij de Joden hebben gehad.

Hun standvastigheid en trouw werden dan ook rijkelijk beloond. De Heere gaf hun een blijde vrijmoedigheid en zegende hun prediking aan vele zielen. Nu zag Paulus, wat de Joden aangaat, verblijd van hart, dat God, evenals in de dagen van Elia zich een overblijfsel had behouden, dat aan zijn woord geen aanstoot nam. (Romans 11:5).

Wat de "Grieken" aangaat kan men bij deze uitdrukking in twijfel zijn of daaronder heidenen of proselieten van de poort bedoeld zijn. Het laatste is wel het waarschijnlijkste. Heidenen zouden wel geen toegang hebben verkregen tot de synagoge van de Joden en zij worden ook pas met name in Acts 14:2 voorgesteld. Zeker is met opzet niet, zoals in Acts 13:43, de uitdrukking "godvruchtige Jodengenoten" maar de meer algemene naam "Grieken" gekozen. Daardoor moet worden te kennen gegeven dat het onderscheid tussen proselieten en niet-proselieten voor de Heere reeds was opgeheven. Als proselieten tot de gemeente van Jezus werden vergaderd, geschiedde het niet, omdat zij reeds halve Joden waren geworden, maar omdat Jezus ook een licht voor de heidenen moest zijn. (Acts 13:47). 2. Maar de Joden, die het evangelie ongehoorzaam waren (2 Thessalonians 1:8 Romans 10:16), verwekten tegenstand en afkeer en verbitterden de zielen van de heidenen, die ook nog ongelovig waren gebleven, tegen de broeders, tegen de christenen (Acts 9:30; Acts 11:29), zonder nog teweeg te kunnen brengen dat men de handen aan hen sloeg.

Wie niet gehoorzaam wordt aan de waarheid, komt er gemakkelijk toe om anderen er afkerig van te maken. "Gijzelf zijt niet ingegaan en die ingingen hebt gij verhinderd", dit woord van de Heere (Luke 11:52) werd vanaf die tijd bij de nijdige Joden vervuld.

De wereld kon toch de mensen, die er behoefte aan hebben, wel met rust laten als zij zich tot de Heere Jezus bekeren; het doet haar toch geen schade. Waarom mogen anderen niet hebben wat zij in hun trotsheid verachten? Maar hun geweten betuigt hun dat het het koninkrijk der hemelen is, dat zij verwerpen, dat zij een schat verwerpen die door niets kan vergoed worden; hun geweten maakt hen ijverzuchtig, wil niet dat misschien iemand anders zal opmerken dat het evangelie een schat is en hij die opheft en daardoor rijk wordt.

Lukas gebruikt hier de liefelijke broedernaam van de heidenen, omdat de ongelovige Joden het zeer haatten dat Joden, die in Christus geloofden en gelovige christenen uit de heidenen tot een heilige broederschap werden. Men kan zich indenken met wat voor boze lasteringen zij gereed geweest zijn om de zielen van de heidenen tegen de broeders, die door de band van een door de wereld niet te begrijpen liefde verbonden waren, op te stoken en met haat te vervullen. Nu moesten deze broeders verstoorders heten van de vrede van het huisgezin, in het geheim verbondenen, dwepers enz.

Vers 1

1. En het geschiedde te Ikonium, dat zij, Paulus en Barnabas, samen in de synagoge van de Joden gingen en met zo'n gezegende uitkomst spraken dat een grote menigte, zowel van Joden als Grieken die als proselieten van de poort met de Joodse synagoge in verbintenis stonden, geloofde. Met die Griekse proselieten verenigden zich dan ook anderen, die vroeger nog op verdere afstand hadden gestaan (Acts 11:20v.).

De vervolging te Antiochië heeft voor de apostelen geen andere verandering dan van plaats met zich meegebracht. Waar zij te Antiochië zijn geëindigd, daar beginnen zij weer te Ikonium. Zij blijven onveranderd in dezelfde gezindheid en hetzelfde werk, dat hun te Antiochië zo veel lijden heeft berokkend.

Zij blijven niet weg uit de synagogen van de Joden. Noch hun liefde tot hun volk, noch hun moed is gebroken door de ondervindingen die zij bij de Joden hebben gehad.

Hun standvastigheid en trouw werden dan ook rijkelijk beloond. De Heere gaf hun een blijde vrijmoedigheid en zegende hun prediking aan vele zielen. Nu zag Paulus, wat de Joden aangaat, verblijd van hart, dat God, evenals in de dagen van Elia zich een overblijfsel had behouden, dat aan zijn woord geen aanstoot nam. (Romans 11:5).

Wat de "Grieken" aangaat kan men bij deze uitdrukking in twijfel zijn of daaronder heidenen of proselieten van de poort bedoeld zijn. Het laatste is wel het waarschijnlijkste. Heidenen zouden wel geen toegang hebben verkregen tot de synagoge van de Joden en zij worden ook pas met name in Acts 14:2 voorgesteld. Zeker is met opzet niet, zoals in Acts 13:43, de uitdrukking "godvruchtige Jodengenoten" maar de meer algemene naam "Grieken" gekozen. Daardoor moet worden te kennen gegeven dat het onderscheid tussen proselieten en niet-proselieten voor de Heere reeds was opgeheven. Als proselieten tot de gemeente van Jezus werden vergaderd, geschiedde het niet, omdat zij reeds halve Joden waren geworden, maar omdat Jezus ook een licht voor de heidenen moest zijn. (Acts 13:47). 2. Maar de Joden, die het evangelie ongehoorzaam waren (2 Thessalonians 1:8 Romans 10:16), verwekten tegenstand en afkeer en verbitterden de zielen van de heidenen, die ook nog ongelovig waren gebleven, tegen de broeders, tegen de christenen (Acts 9:30; Acts 11:29), zonder nog teweeg te kunnen brengen dat men de handen aan hen sloeg.

Wie niet gehoorzaam wordt aan de waarheid, komt er gemakkelijk toe om anderen er afkerig van te maken. "Gijzelf zijt niet ingegaan en die ingingen hebt gij verhinderd", dit woord van de Heere (Luke 11:52) werd vanaf die tijd bij de nijdige Joden vervuld.

De wereld kon toch de mensen, die er behoefte aan hebben, wel met rust laten als zij zich tot de Heere Jezus bekeren; het doet haar toch geen schade. Waarom mogen anderen niet hebben wat zij in hun trotsheid verachten? Maar hun geweten betuigt hun dat het het koninkrijk der hemelen is, dat zij verwerpen, dat zij een schat verwerpen die door niets kan vergoed worden; hun geweten maakt hen ijverzuchtig, wil niet dat misschien iemand anders zal opmerken dat het evangelie een schat is en hij die opheft en daardoor rijk wordt.

Lukas gebruikt hier de liefelijke broedernaam van de heidenen, omdat de ongelovige Joden het zeer haatten dat Joden, die in Christus geloofden en gelovige christenen uit de heidenen tot een heilige broederschap werden. Men kan zich indenken met wat voor boze lasteringen zij gereed geweest zijn om de zielen van de heidenen tegen de broeders, die door de band van een door de wereld niet te begrijpen liefde verbonden waren, op te stoken en met haat te vervullen. Nu moesten deze broeders verstoorders heten van de vrede van het huisgezin, in het geheim verbondenen, dwepers enz.

Vers 3

3. Zij verkeerden daar dan, omdat de vijandschap van de ongelovige Joden niet zo spoedig een beslissing kon teweegbrengen, een lange tijd, vrijmoedig sprekende invertrouwen op de Heere. Zij wisten dat zij stonden onder de hoge bescherming van God, a) die tegenover alle beschuldigingen en lasteringen van de Joden getuigenis gaf aan het woord van Zijn genade, dat zij predikten (Acts 20:24), dat het een goed enzegenbrengend woord was. De Heere gaf dit getuigenis op de wijze in Mark 16:20 voorgesteld en gaf dat tekenen en wonderen geschiedden door hun handen (Acts 4:29v.).

a) Acts 19:11 Hebrews 2:4

De Heere heeft middelen genoeg om zijn vijanden de mond te snoeren. Was het de Joden gelukt het woord van de apostelen verdacht te maken, dan werden hun nieuwe werken, tekenen en wonderen gegeven, die voor de ogen van de gehele wereld geschiedden en een prediking door daden werden voor de opgehitste heidenen.

Paulus en Barnabas zelf hadden niet op tekenen en wonderen gewacht, maar de eenvoudige prediking als hoofdzaak beschouwd, zoals die het heden ook nog altijd is en altijd zal blijven; want er waren reeds velen zonder die wondertekenen, alleen door de prediking, gelovig geworden. Er was nu echter een tijd van beslissing gekomen en in zulke tijden verleent de Heere aan zijn getrouwe dienaren, ook wel zonder dat zij het verlangen, zeer buitengewone gaven en krachten, wanneer Hij het voor nodig houdt door openlijke betoningen van zijn macht aan de zaak van Zijn rijk de overwinning te bezorgen.

Vers 3

3. Zij verkeerden daar dan, omdat de vijandschap van de ongelovige Joden niet zo spoedig een beslissing kon teweegbrengen, een lange tijd, vrijmoedig sprekende invertrouwen op de Heere. Zij wisten dat zij stonden onder de hoge bescherming van God, a) die tegenover alle beschuldigingen en lasteringen van de Joden getuigenis gaf aan het woord van Zijn genade, dat zij predikten (Acts 20:24), dat het een goed enzegenbrengend woord was. De Heere gaf dit getuigenis op de wijze in Mark 16:20 voorgesteld en gaf dat tekenen en wonderen geschiedden door hun handen (Acts 4:29v.).

a) Acts 19:11 Hebrews 2:4

De Heere heeft middelen genoeg om zijn vijanden de mond te snoeren. Was het de Joden gelukt het woord van de apostelen verdacht te maken, dan werden hun nieuwe werken, tekenen en wonderen gegeven, die voor de ogen van de gehele wereld geschiedden en een prediking door daden werden voor de opgehitste heidenen.

Paulus en Barnabas zelf hadden niet op tekenen en wonderen gewacht, maar de eenvoudige prediking als hoofdzaak beschouwd, zoals die het heden ook nog altijd is en altijd zal blijven; want er waren reeds velen zonder die wondertekenen, alleen door de prediking, gelovig geworden. Er was nu echter een tijd van beslissing gekomen en in zulke tijden verleent de Heere aan zijn getrouwe dienaren, ook wel zonder dat zij het verlangen, zeer buitengewone gaven en krachten, wanneer Hij het voor nodig houdt door openlijke betoningen van zijn macht aan de zaak van Zijn rijk de overwinning te bezorgen.

Vers 4

4. En de menigte van de stad liet zich voor een gedeelte door die lasteringen in haar oordeel meeslepen, voor een ander deel gaf zij acht op deze tekenen en wonderen. Zij werd zo verdeeld in twee partijen en sommigen waren met de Joden en sommigen met de apostelen. Zo'n splitsing, als hier wordt meegedeeld, is een getrouwe leraar niet geheel onaangenaam, omdat integendeel de Heere Jezus zegt (Matthew 10:35vv.) dat Hij in de wereld gekomen is om die teweeg te brengen. Dat woord vervult de Heere steeds wanneer Hij door zijn knechten het rijk van de duisternis verstoort, een zalige onrust verwekt en de mensen van de ongerechtigheid afstand leert te doen. Hij zal die ook eenmaal op de grote oordeelsdag met ontzettende majesteit volvoeren.

De gezegende splitsingen in de gemeente: 1) haar oorzaak - de besliste prediking van het goddelijke woord, dat levend is en krachtig en scherper dan enig tweesnijdend zwaard enz. 2) haar vrucht - de zifting van de gemeente; de grond van de harten wordt openbaar, in de strijd wordt de waarheid bevestigd, het geloof beproefd, de liefde bevestigd, de kerk opgebouwd.

Vers 4

4. En de menigte van de stad liet zich voor een gedeelte door die lasteringen in haar oordeel meeslepen, voor een ander deel gaf zij acht op deze tekenen en wonderen. Zij werd zo verdeeld in twee partijen en sommigen waren met de Joden en sommigen met de apostelen. Zo'n splitsing, als hier wordt meegedeeld, is een getrouwe leraar niet geheel onaangenaam, omdat integendeel de Heere Jezus zegt (Matthew 10:35vv.) dat Hij in de wereld gekomen is om die teweeg te brengen. Dat woord vervult de Heere steeds wanneer Hij door zijn knechten het rijk van de duisternis verstoort, een zalige onrust verwekt en de mensen van de ongerechtigheid afstand leert te doen. Hij zal die ook eenmaal op de grote oordeelsdag met ontzettende majesteit volvoeren.

De gezegende splitsingen in de gemeente: 1) haar oorzaak - de besliste prediking van het goddelijke woord, dat levend is en krachtig en scherper dan enig tweesnijdend zwaard enz. 2) haar vrucht - de zifting van de gemeente; de grond van de harten wordt openbaar, in de strijd wordt de waarheid bevestigd, het geloof beproefd, de liefde bevestigd, de kerk opgebouwd.

Vers 6

6. Toen zijn zij, Paulus en Barnabas, nog op tijd alles overlegd hebbende en wetende wat men tegen hen in het schild voerde, (Acts 9:24, Acts 9:30; Acts 23:12vv.), gevlucht naar de steden van Lycaonië, die ongeveer 5 mijlen verder naar het oosten en zuidoosten lagen, namelijk in de eerste plaats naar Lystre, waarvan in Acts 14:8-Acts 14:19 worden gesproken en naar Derbe, zoals later in Acts 14:20 zal worden meegedeeld en het omliggende land.

Vers 6

6. Toen zijn zij, Paulus en Barnabas, nog op tijd alles overlegd hebbende en wetende wat men tegen hen in het schild voerde, (Acts 9:24, Acts 9:30; Acts 23:12vv.), gevlucht naar de steden van Lycaonië, die ongeveer 5 mijlen verder naar het oosten en zuidoosten lagen, namelijk in de eerste plaats naar Lystre, waarvan in Acts 14:8-Acts 14:19 worden gesproken en naar Derbe, zoals later in Acts 14:20 zal worden meegedeeld en het omliggende land.

Vers 7

7. En zij verkondigden daar het evangelie. Daar waren geen bijzondere Joodse synagogen, waarbij zij zich zouden hebben kunnen aansluiten, hoewel er ook enige Joden woonden (Acts 16:1vv.); daarom verkondigden zij het onmiddellijk aan heidenen en Joden tezamen, als zij op openbare plaatsen met sommigen gesprekken aanknoopten, totdat een grotere menigte zich om hen verzamelde en het gesprek tot het houden van een redevoering overging.

Onder degenen, die de oploop uitvoerden, worden in de eerste plaats de heidenen genoemd en het laatst de oversten van de synagoge; toch waren niet de heidenen, maar de Joden en in het bijzonder hun oversten de voornaamste tegenstanders. De heidenen moesten slechts vooraan staan in de strijd - de kern van de troepen, de Joden, kwamen later en achter hen kwamen pas de aanvoerders, die echter de gehele stad dirigeerden. Het bericht van het plan van de vijanden, dat Paulus en Barnabas ter ore komt, zien deze voor een goddelijke reispas aan, die hun route verder aangaf.

Men moet zich niet altijd smaad en schande laten aandoen; toch moeten wij leren onderscheiden wat voor Gods eer het meest of het minst bevorderlijk is.

Op de plaatsen aangekomen, waarheen zij de toevlucht namen, brachten de apostelen hun tijd niet door met onvruchtbaar klagen over geleden onrecht; zij gingen integendeel dadelijk weer met vreugde aan het werk, waartoe God hen had geroepen.

Te Lystre vond Paulus op zijn tweede zendingsreis zijn geliefde leerling Timothes, te Derbe verkreeg hij Gajus tot leidsman. (Acts 16:1; Acts 20:4).

Vers 7

7. En zij verkondigden daar het evangelie. Daar waren geen bijzondere Joodse synagogen, waarbij zij zich zouden hebben kunnen aansluiten, hoewel er ook enige Joden woonden (Acts 16:1vv.); daarom verkondigden zij het onmiddellijk aan heidenen en Joden tezamen, als zij op openbare plaatsen met sommigen gesprekken aanknoopten, totdat een grotere menigte zich om hen verzamelde en het gesprek tot het houden van een redevoering overging.

Onder degenen, die de oploop uitvoerden, worden in de eerste plaats de heidenen genoemd en het laatst de oversten van de synagoge; toch waren niet de heidenen, maar de Joden en in het bijzonder hun oversten de voornaamste tegenstanders. De heidenen moesten slechts vooraan staan in de strijd - de kern van de troepen, de Joden, kwamen later en achter hen kwamen pas de aanvoerders, die echter de gehele stad dirigeerden. Het bericht van het plan van de vijanden, dat Paulus en Barnabas ter ore komt, zien deze voor een goddelijke reispas aan, die hun route verder aangaf.

Men moet zich niet altijd smaad en schande laten aandoen; toch moeten wij leren onderscheiden wat voor Gods eer het meest of het minst bevorderlijk is.

Op de plaatsen aangekomen, waarheen zij de toevlucht namen, brachten de apostelen hun tijd niet door met onvruchtbaar klagen over geleden onrecht; zij gingen integendeel dadelijk weer met vreugde aan het werk, waartoe God hen had geroepen.

Te Lystre vond Paulus op zijn tweede zendingsreis zijn geliefde leerling Timothes, te Derbe verkreeg hij Gajus tot leidsman. (Acts 16:1; Acts 20:4).

Vers 8

8. Na dit korte overzicht over het geheel van de apostolische werkzaamheid willen we nu op de beide delen daarvan in het bijzonder letten. En een zeker man te Lystre, de stad in Acts 14:6 voor het eerst genoemd, die geen macht had over zijn voeten, zat langs de kant, op een afgelegen plek, terwijl de anderen op de plaats waar de apostelen hun voordrachten hielden, vrij rondwandelden. Zijn voeten konden zijn lichaam niet dragen, zodat hij evenals die bedelaar aan de deur van Jeruzalems tempel 16 jaar geleden (Acts 3:2) neerzat, verlamdvanaf zijn geboorte, en hij had dan ook nooit kunnen lopen. 9. Deze plaatste zich onder de luisterende schare, zeker wel in de eerste plaats met het doel om de daar aanwezigen om een aalmoes te vragen. Zo hoorde hij Paulus spreken, telkens als deze daar aan het volk het evangelie verkondigdeen hij luisterde meer en meer met bijzondere opmerkzaamheid en instemming. De man viel Paulus in het oog en hij dacht er nu aan om tot eer van die God, die hij aan de Lystrensers verkondigde, hem van zijn lichamelijke ellende te bevrijden, opdat hij door een wonderteken des te gemakkelijker de toegang tot het hart van deze mensen mocht vinden. De ogen op hem houdende met onderzoekende blik en ziende uit de uitdrukking van zijn gezicht, dat hij geloof had om gezond gemaakt te worden door een zo machtig en genadig God als hier werd gepredikt,

Vers 8

8. Na dit korte overzicht over het geheel van de apostolische werkzaamheid willen we nu op de beide delen daarvan in het bijzonder letten. En een zeker man te Lystre, de stad in Acts 14:6 voor het eerst genoemd, die geen macht had over zijn voeten, zat langs de kant, op een afgelegen plek, terwijl de anderen op de plaats waar de apostelen hun voordrachten hielden, vrij rondwandelden. Zijn voeten konden zijn lichaam niet dragen, zodat hij evenals die bedelaar aan de deur van Jeruzalems tempel 16 jaar geleden (Acts 3:2) neerzat, verlamdvanaf zijn geboorte, en hij had dan ook nooit kunnen lopen. 9. Deze plaatste zich onder de luisterende schare, zeker wel in de eerste plaats met het doel om de daar aanwezigen om een aalmoes te vragen. Zo hoorde hij Paulus spreken, telkens als deze daar aan het volk het evangelie verkondigdeen hij luisterde meer en meer met bijzondere opmerkzaamheid en instemming. De man viel Paulus in het oog en hij dacht er nu aan om tot eer van die God, die hij aan de Lystrensers verkondigde, hem van zijn lichamelijke ellende te bevrijden, opdat hij door een wonderteken des te gemakkelijker de toegang tot het hart van deze mensen mocht vinden. De ogen op hem houdende met onderzoekende blik en ziende uit de uitdrukking van zijn gezicht, dat hij geloof had om gezond gemaakt te worden door een zo machtig en genadig God als hier werd gepredikt,

Vers 10

10. zei hij met luide stem, zodat niet alleen de ongelukkige hem hoorde, maar ook de kring van de rondomstaande menigte: Ga recht op uw voeten staan! a) En hij, dadelijk zonder enige bedenking voldoende aan die eis, sprong op en wandelde nu gezond rond, evenals de anderen.

a) Isaiah 35:6

Reeds in Acts 13:6 vonden wij dadelijk op het eerste station van deze eerste zendingsreis van Paulus in de tovenaar Elymas een tegenhanger van de tovenaar Simon, die Petrus in Samaria ontmoette (Acts 8:18vv.). Hier worden wij door de man, die vanaf de moederschoot lam was, herinnerd aan de kreupele voor de schone poort van de tempel, die Petrus genas. Verder in Acts 14:11v. wil men aan Barnabas en Paulus van de zijde van de heidenen op geheel gelijke, maar nog sterkere wijze goddelijke eer bewijzen, evenals Cornelius tegenover Petrus daarmee begon (Acts 10:25). Dit is niet, zoals het uiterlijk zou kunnen schijnen, enkel toeval, maar rust op een opzettelijke leiding van God, wat de uiterlijke omstandigheden aangaat en op een welberekend inspireren van de verhoogde Christus ten opzichte van hetgeen, waartoe Paulus zich bewogen voelde te spreken en te doen. Deze verkrijgt aanstonds onder de heidenen een uitwerking, die met de daden van Petrus overeenkomen, en die zo maken dat op hem als zelfstandig apostel het zegel werd gedrukt. De eerste parallel is onmiddellijk zo ingericht dat het juist Paulus moet zijn, die de tovenaar aangrijpt en niet Barnabas, die tot hiertoe op de voorgrond heeft gestaan. Nadat zo de eerste bewezen is op gelijk niveau te staan als Petrus, staat hij ook verder aan het hoofd van het zendingswerk als eigenlijk apostel, naast wie Barnabas dan verder tweemaal in ons hoofdstuk (Acts 14:4, Acts 14:14) met deze titel genoemd wordt. Uit hetgeen in het concilie van de apostelen te Jeruzalem is voorgevallen, kunnen wij nu ook zien, wat de bedoelingen van de Heere zijn geweest. Als in Acts 15:11, Acts 15:12 Paulus en Barnabas aan de daar aanwezige apostelen en oudsten en aan de gemeente verkondigden hoeveel God door hen gedaan had en hoe grote wonderen en tekenen Hij door hen onder de heidenen gewerkt had, dan waren het, wat hun werkzaamheid onder de heidenen aangaat, enkel parallellen met de werkzaamheid van Petrus, die vanzelf in het oog vielen en aan hen, "die in achting waren" (Galatians 2:1vv.), aan Jakobus, Cfas en Johannes dadelijk de indruk gaven dat Hij die Petrus kracht gegeven had voor het apostelambt onder de Joden, ook Paulus kracht had gegeven onder de heidenen. Na zo'n legitimatie door de Heere werd dan ook Paulus nu bepaald en met eer erkend als een zelfstandig apostel op heidens gebied en werd de daarmee overeenstemmende vaststelling omtrent de verhouding van de bekeerde heidenen tot de mozaïsche wet gemaakt. In de latere ontwikkeling van de kerkelijke omstandigheden werd dan zeker zowel de apostolische bediening van Paulus zelf, als de verhouding tot de wet van zijn gemeenten uit de heidenen, zoals zij in het jaar 50 waren verenigd (Galatians 2:9v. Acts 15:23vv.) steeds weer opnieuw en met steeds grotere hevigheid betwijfeld en bestreden. Daarvan heeft echter ook de Heere, om daartegen een tegenwicht te vormen, zelf het latere werk van Paulus steeds weer opnieuw en met een scherpere aanduiding parallel geplaatst met het werk van Petrus, en zo aan het eerste een vaste grond onder de voeten gegeven bij dergelijke getuigenissen omtrent zichzelf als hij in 2 Corinthians 11:5, 2 Corinthians 12:12 zichzelf aflegt. De verlamde door Petrus in Acts 9:33v. genezen, heeft zijn analogie met n, die door Paulus van de koorts werd genezen in Acts 28:8 De wonderdadige kracht, die in Acts 5:15 in de schaduw van Petrus ligt, komt overeen met dezelfde kracht van de zweetdoeken en gordels van Paulus in Acts 19:12 En evenals in Acts 9:36vv. Petrus een discipelin uit de dood opwekt, zo roept in Acts 20:9v. Paulus Eutychus in het leven terug. Wanneer nu echter, om op de parallel van onze tekst terug te komen, die lamme voor de deur van de tempel te Jeruzalem ons moest voorkomen als een zinnebeeld van het Joodse volk in zijn toenmalige geestelijke toestand "Ac 3:2, dan zal bij de lamme hier te Lystre, ondanks alle gelijkheid met de eerdergenoemde (Romans 3:9), toch meer dan n verschil voor de dag moeten treden, waardoor het voorgevallene wezenlijk onderscheiden wordt en geschikt is om een beeld van het karakter van de heidenwereld te zijn. Dat is dan ook inderdaad het geval. Terwijl Petrus met Johannes daar de lamme aanziet en deze op hun eis hen ook aanziet, wacht hij slechts het ontvangen van een rijke aalmoes; aan de lamme hier bemerkt daarentegen Paulus dadelijk, als hij hem nauwkeurig bekijkt, dat hij gelooft geholpen te zullen worden. Aan de lamme aldaar wordt in de naam van Jezus Christus van Nazareth bevolen dat hij zal opstaan en wandelen; aan de lamme hier wordt daarentegen het bevel daartoe eenvoudig door de apostel zelf gegeven zonder nader beroep op zijn volmacht. De lamme daar moet Petrus eerst nog bij zijn rechterhand vatten en hem oprichten; de lamme hier springt zonder zo'n hulp op en wandelt. De wonderbare genezing daar heeft ten gevolge dat de priesters en de hoofdman van de tempel en de Sadduceën hun handen aan de apostelen slaan en hen in gevangenschap wegvoeren, het wonder hier geschied brengt daarentegen teweeg dat het volk gelooft in een menswording van de goden en dat Jupiters priester komt met offerdieren en kransen. Dat zijn alle zeer betekenisvolle en opmerkelijke verschillen. Te Lystre hebben de apostelen voor de eerste maal te doen met een bevolking, die nog geheel en al in de duisternis van haar heidendom zit, omdat daar geen Joodse synagoge is, die tenminste als een sterretje de duisternis in enig opzicht zou hebben kunnen verlichten en tot de ware God als proselieten enige uitnemende zielen had kunnen leiden. Zij hebben te doen met een bevolking die in de volle zin van het woord zonder God in de wereld is en geen hoop heeft (Ephesians 2:12), waaraan de weinige kinderen van Abraham die onder hen zijn, volstrekt geen voorbereidend werk voor het evangelie hebben gedaan en waarbij het geloof aan de enige ware God, ook zelfs wat de kiem aangaat, eerst nog moet worden geplant. De omstandigheden komen overeen met die in Acts 17:16vv. bij de aankomst van Paulus te Athene, waar wel een synagoge met Joden en godvrezenden is, maar deze ook zonder invloed op het godsdienstige leven van de bevolking is gebleven. Ook het donkerste heidendom hoeft niet ontoegankelijk te zijn voor de apostolische prediking en reeds de verkondiging van de levende God, die hemel en aarde gemaakt heeft en in wiens naam al onze hulp gelegen is, zal, zoals in de lamme blijkt, een krachtiger en meer beslist geloof vinden, dan de prediking van het zalig zijn in het koninkrijk van de hemelen in Christus Jezus kan teweegbrengen bij het Israël, dat naar een Messiasrijk verlangt in aardse heerlijkheid. Evenzo weet het heidense volk met zijn priesters de boden van God beter te waarderen dan het Jeruzalem, dat de profeten doodt; het is, zoals wij in Acts 14:19 zien, de geest van de ongelovige Joodse synagoge, die ook hier de dienst van de trouwe knechten van Christus probeert te verijdelen.

Vers 10

10. zei hij met luide stem, zodat niet alleen de ongelukkige hem hoorde, maar ook de kring van de rondomstaande menigte: Ga recht op uw voeten staan! a) En hij, dadelijk zonder enige bedenking voldoende aan die eis, sprong op en wandelde nu gezond rond, evenals de anderen.

a) Isaiah 35:6

Reeds in Acts 13:6 vonden wij dadelijk op het eerste station van deze eerste zendingsreis van Paulus in de tovenaar Elymas een tegenhanger van de tovenaar Simon, die Petrus in Samaria ontmoette (Acts 8:18vv.). Hier worden wij door de man, die vanaf de moederschoot lam was, herinnerd aan de kreupele voor de schone poort van de tempel, die Petrus genas. Verder in Acts 14:11v. wil men aan Barnabas en Paulus van de zijde van de heidenen op geheel gelijke, maar nog sterkere wijze goddelijke eer bewijzen, evenals Cornelius tegenover Petrus daarmee begon (Acts 10:25). Dit is niet, zoals het uiterlijk zou kunnen schijnen, enkel toeval, maar rust op een opzettelijke leiding van God, wat de uiterlijke omstandigheden aangaat en op een welberekend inspireren van de verhoogde Christus ten opzichte van hetgeen, waartoe Paulus zich bewogen voelde te spreken en te doen. Deze verkrijgt aanstonds onder de heidenen een uitwerking, die met de daden van Petrus overeenkomen, en die zo maken dat op hem als zelfstandig apostel het zegel werd gedrukt. De eerste parallel is onmiddellijk zo ingericht dat het juist Paulus moet zijn, die de tovenaar aangrijpt en niet Barnabas, die tot hiertoe op de voorgrond heeft gestaan. Nadat zo de eerste bewezen is op gelijk niveau te staan als Petrus, staat hij ook verder aan het hoofd van het zendingswerk als eigenlijk apostel, naast wie Barnabas dan verder tweemaal in ons hoofdstuk (Acts 14:4, Acts 14:14) met deze titel genoemd wordt. Uit hetgeen in het concilie van de apostelen te Jeruzalem is voorgevallen, kunnen wij nu ook zien, wat de bedoelingen van de Heere zijn geweest. Als in Acts 15:11, Acts 15:12 Paulus en Barnabas aan de daar aanwezige apostelen en oudsten en aan de gemeente verkondigden hoeveel God door hen gedaan had en hoe grote wonderen en tekenen Hij door hen onder de heidenen gewerkt had, dan waren het, wat hun werkzaamheid onder de heidenen aangaat, enkel parallellen met de werkzaamheid van Petrus, die vanzelf in het oog vielen en aan hen, "die in achting waren" (Galatians 2:1vv.), aan Jakobus, Cfas en Johannes dadelijk de indruk gaven dat Hij die Petrus kracht gegeven had voor het apostelambt onder de Joden, ook Paulus kracht had gegeven onder de heidenen. Na zo'n legitimatie door de Heere werd dan ook Paulus nu bepaald en met eer erkend als een zelfstandig apostel op heidens gebied en werd de daarmee overeenstemmende vaststelling omtrent de verhouding van de bekeerde heidenen tot de mozaïsche wet gemaakt. In de latere ontwikkeling van de kerkelijke omstandigheden werd dan zeker zowel de apostolische bediening van Paulus zelf, als de verhouding tot de wet van zijn gemeenten uit de heidenen, zoals zij in het jaar 50 waren verenigd (Galatians 2:9v. Acts 15:23vv.) steeds weer opnieuw en met steeds grotere hevigheid betwijfeld en bestreden. Daarvan heeft echter ook de Heere, om daartegen een tegenwicht te vormen, zelf het latere werk van Paulus steeds weer opnieuw en met een scherpere aanduiding parallel geplaatst met het werk van Petrus, en zo aan het eerste een vaste grond onder de voeten gegeven bij dergelijke getuigenissen omtrent zichzelf als hij in 2 Corinthians 11:5, 2 Corinthians 12:12 zichzelf aflegt. De verlamde door Petrus in Acts 9:33v. genezen, heeft zijn analogie met n, die door Paulus van de koorts werd genezen in Acts 28:8 De wonderdadige kracht, die in Acts 5:15 in de schaduw van Petrus ligt, komt overeen met dezelfde kracht van de zweetdoeken en gordels van Paulus in Acts 19:12 En evenals in Acts 9:36vv. Petrus een discipelin uit de dood opwekt, zo roept in Acts 20:9v. Paulus Eutychus in het leven terug. Wanneer nu echter, om op de parallel van onze tekst terug te komen, die lamme voor de deur van de tempel te Jeruzalem ons moest voorkomen als een zinnebeeld van het Joodse volk in zijn toenmalige geestelijke toestand "Ac 3:2, dan zal bij de lamme hier te Lystre, ondanks alle gelijkheid met de eerdergenoemde (Romans 3:9), toch meer dan n verschil voor de dag moeten treden, waardoor het voorgevallene wezenlijk onderscheiden wordt en geschikt is om een beeld van het karakter van de heidenwereld te zijn. Dat is dan ook inderdaad het geval. Terwijl Petrus met Johannes daar de lamme aanziet en deze op hun eis hen ook aanziet, wacht hij slechts het ontvangen van een rijke aalmoes; aan de lamme hier bemerkt daarentegen Paulus dadelijk, als hij hem nauwkeurig bekijkt, dat hij gelooft geholpen te zullen worden. Aan de lamme aldaar wordt in de naam van Jezus Christus van Nazareth bevolen dat hij zal opstaan en wandelen; aan de lamme hier wordt daarentegen het bevel daartoe eenvoudig door de apostel zelf gegeven zonder nader beroep op zijn volmacht. De lamme daar moet Petrus eerst nog bij zijn rechterhand vatten en hem oprichten; de lamme hier springt zonder zo'n hulp op en wandelt. De wonderbare genezing daar heeft ten gevolge dat de priesters en de hoofdman van de tempel en de Sadduceën hun handen aan de apostelen slaan en hen in gevangenschap wegvoeren, het wonder hier geschied brengt daarentegen teweeg dat het volk gelooft in een menswording van de goden en dat Jupiters priester komt met offerdieren en kransen. Dat zijn alle zeer betekenisvolle en opmerkelijke verschillen. Te Lystre hebben de apostelen voor de eerste maal te doen met een bevolking, die nog geheel en al in de duisternis van haar heidendom zit, omdat daar geen Joodse synagoge is, die tenminste als een sterretje de duisternis in enig opzicht zou hebben kunnen verlichten en tot de ware God als proselieten enige uitnemende zielen had kunnen leiden. Zij hebben te doen met een bevolking die in de volle zin van het woord zonder God in de wereld is en geen hoop heeft (Ephesians 2:12), waaraan de weinige kinderen van Abraham die onder hen zijn, volstrekt geen voorbereidend werk voor het evangelie hebben gedaan en waarbij het geloof aan de enige ware God, ook zelfs wat de kiem aangaat, eerst nog moet worden geplant. De omstandigheden komen overeen met die in Acts 17:16vv. bij de aankomst van Paulus te Athene, waar wel een synagoge met Joden en godvrezenden is, maar deze ook zonder invloed op het godsdienstige leven van de bevolking is gebleven. Ook het donkerste heidendom hoeft niet ontoegankelijk te zijn voor de apostolische prediking en reeds de verkondiging van de levende God, die hemel en aarde gemaakt heeft en in wiens naam al onze hulp gelegen is, zal, zoals in de lamme blijkt, een krachtiger en meer beslist geloof vinden, dan de prediking van het zalig zijn in het koninkrijk van de hemelen in Christus Jezus kan teweegbrengen bij het Israël, dat naar een Messiasrijk verlangt in aardse heerlijkheid. Evenzo weet het heidense volk met zijn priesters de boden van God beter te waarderen dan het Jeruzalem, dat de profeten doodt; het is, zoals wij in Acts 14:19 zien, de geest van de ongelovige Joodse synagoge, die ook hier de dienst van de trouwe knechten van Christus probeert te verijdelen.

Vers 12

12. En zij noemden Barnabas, die zich door een verhevener gedaante onderscheidde, Jupiter, de opperste van de goden en Paulus daarentegen Mercurius, de bode en welsprekende heraut van de eerste. Daarvoor hielden zij namelijk Paulus, omdat hij het woord voerde (Acts 14:9), hoewel deze eigenlijk de hoofdpersoon was (Acts 13:13) Volgens de Griekse godenleer deed Jupiter eens met Mercurius als reiziger een tocht door de wereld. Ze werden overal hoogmoedig afgewezen en kwamen uiteindelijk in een arme hut, die door de grijsaard Filmon en zijn vrouw Baucis werd bewoond. Ter beloning daarvoor leidden de beide goden hen op een heuvel; onmiddellijk daarop werd het land rondom door water overstroomd, alleen die gastvrije hut bleef droog en werd veranderd in een heerlijke tempel, waarin Filmon en Baucis voortaan de priesterlijke diensten zouden verrichten. Beiden stierven later n dood. Filmon werd toen in een eik, Baucis in een lindeboom veranderd. Het toneel van deze gebeurtenis, die duidelijk aan Noachs geschiedenis herinnert, als ook aan het woord in John 1:11vv., wordt door het verhaal gesteld in het deel van Azië, waartoe ook Lycaonië behoorde. Daaruit is zeker te verklaren hoe de mensen te Lystre aan zulke gedachten kwamen als zij hier tegen elkaar uitspraken. Als bewoners van een bergachtig land dat van het grote wereldverkeer nogal afgesloten was, hangen zij toch nog zeer vast aan het van de vaderen geërfde geloof. Dat zij dit in het Lycaonisch doen, is gemakkelijk te verklaren. Waar twee tongvallen, een aangeboren en een aangeleerde in gebruik zijn, bedient het volk zich altijd het liefst van de eerste, als het een zaak onder elkaar heeft. Voor de apostelen werd het echter een verhindering om dadelijk de verkeerde richting op te merken, waarin de Lystrensers kwamen en het begin te voorkomen. Wel schemerde, zo merkt Langbein op, in onze tekst door de mening van dit volk iets waars door: zij zagen terug, dachten aan het geluk van het paradijs, hoewel zij zich daar niet duidelijk bewust van waren, aan dat geluk, toen God nog met de mensen wandelde en op menselijke wijze verkeerde; en zij zagen vooruit, ziende een - hoewel onbegrepen - vingerwijzing naar het herstel van de gevallen en verwoeste schepping door Christus, op de menswording van God in Christus, die de apostelen nu onder hen willen verkondigen. Het vleselijk verstand, zo laat zich de apostolische pastoraal van Brand verder uit, zou misschien hebben geloofd dat dit vooroordeel als middel gebruikt kon worden om aan het evangelie ingang te verschaffen en de leer van de menswording van de Zoon van God daarop te bouwen; maar op wat een aan God waardige wijze worden deze verkeerde middelen en dwaze kunstenarijen veracht door de apostelen, zodra die hun bekend werden. Het evangelie heeft geen kromme wegen tot zijn verbreiding nodig; de apostelen hebben niet alleen in goddelijke kracht, maar ook in goddelijke reinheid gepredikt.

Vers 12

12. En zij noemden Barnabas, die zich door een verhevener gedaante onderscheidde, Jupiter, de opperste van de goden en Paulus daarentegen Mercurius, de bode en welsprekende heraut van de eerste. Daarvoor hielden zij namelijk Paulus, omdat hij het woord voerde (Acts 14:9), hoewel deze eigenlijk de hoofdpersoon was (Acts 13:13) Volgens de Griekse godenleer deed Jupiter eens met Mercurius als reiziger een tocht door de wereld. Ze werden overal hoogmoedig afgewezen en kwamen uiteindelijk in een arme hut, die door de grijsaard Filmon en zijn vrouw Baucis werd bewoond. Ter beloning daarvoor leidden de beide goden hen op een heuvel; onmiddellijk daarop werd het land rondom door water overstroomd, alleen die gastvrije hut bleef droog en werd veranderd in een heerlijke tempel, waarin Filmon en Baucis voortaan de priesterlijke diensten zouden verrichten. Beiden stierven later n dood. Filmon werd toen in een eik, Baucis in een lindeboom veranderd. Het toneel van deze gebeurtenis, die duidelijk aan Noachs geschiedenis herinnert, als ook aan het woord in John 1:11vv., wordt door het verhaal gesteld in het deel van Azië, waartoe ook Lycaonië behoorde. Daaruit is zeker te verklaren hoe de mensen te Lystre aan zulke gedachten kwamen als zij hier tegen elkaar uitspraken. Als bewoners van een bergachtig land dat van het grote wereldverkeer nogal afgesloten was, hangen zij toch nog zeer vast aan het van de vaderen geërfde geloof. Dat zij dit in het Lycaonisch doen, is gemakkelijk te verklaren. Waar twee tongvallen, een aangeboren en een aangeleerde in gebruik zijn, bedient het volk zich altijd het liefst van de eerste, als het een zaak onder elkaar heeft. Voor de apostelen werd het echter een verhindering om dadelijk de verkeerde richting op te merken, waarin de Lystrensers kwamen en het begin te voorkomen. Wel schemerde, zo merkt Langbein op, in onze tekst door de mening van dit volk iets waars door: zij zagen terug, dachten aan het geluk van het paradijs, hoewel zij zich daar niet duidelijk bewust van waren, aan dat geluk, toen God nog met de mensen wandelde en op menselijke wijze verkeerde; en zij zagen vooruit, ziende een - hoewel onbegrepen - vingerwijzing naar het herstel van de gevallen en verwoeste schepping door Christus, op de menswording van God in Christus, die de apostelen nu onder hen willen verkondigen. Het vleselijk verstand, zo laat zich de apostolische pastoraal van Brand verder uit, zou misschien hebben geloofd dat dit vooroordeel als middel gebruikt kon worden om aan het evangelie ingang te verschaffen en de leer van de menswording van de Zoon van God daarop te bouwen; maar op wat een aan God waardige wijze worden deze verkeerde middelen en dwaze kunstenarijen veracht door de apostelen, zodra die hun bekend werden. Het evangelie heeft geen kromme wegen tot zijn verbreiding nodig; de apostelen hebben niet alleen in goddelijke kracht, maar ook in goddelijke reinheid gepredikt.

Vers 14

14. Maar de apostelen, Barnabas en Paulus, vernamen uit de mond van een tot hen gezonden bode, welk voornemen men had. Dat horende, scheurden zij hun kleren van verontwaardiging (Numbers 14:6; 2 Samuel 1:11 ) en sprongen naar voren onder de menigte voor de poort, roepende,

Vers 14

14. Maar de apostelen, Barnabas en Paulus, vernamen uit de mond van een tot hen gezonden bode, welk voornemen men had. Dat horende, scheurden zij hun kleren van verontwaardiging (Numbers 14:6; 2 Samuel 1:11 ) en sprongen naar voren onder de menigte voor de poort, roepende,

Vers 15

15. Mannen, a) waarom doet gij deze dingen? Wij, Barnabas en ik, zijn maar zwakke mensen zoals gij. Wij zijn met u van gelijke aard en gesteldheid (James 5:17), dus geen goden zoals gij denkt (Acts 10:26). Wij staan integendeel (Acts 14:12) tegenover uw Jupiter en Mercurius en verkondigen u dat de zaligmakende genade voor alle mensen is verschenen (Titus 2:11v.) en dat gij u moet bekeren van deze ijdele dingen, van deze en al die andere afgoden, tot de levende God, b) die de hemel ende aarde en de zee en al wat daarin is gemaakt heeft (Acts 4:24 Psalms 146:6).

a) Revelation 9:10; Revelation 22:9 b) Genesis 1:1 Psalms 33:6; Psalms 124:8

Wij verwonderen ons over het tedere bijgeloof van de Lystrensers en toch in dat duister bijgeloof ligt nog enige waarheid, de waarheid dat God in Jezus Christus werkelijk de mensen gelijk is geworden en tot ons is neergedaald om de zieken genezing, de bedroefden troost, de zondaren verlossing aan te brengen. Wij staan ontzet over deze heidense mensenvergoding; en toch komt ook midden onder christenen nog hetzelfde voor; werkelijk heidense afgoderij is het toch als helden, dichters, kunstenaars, filosofen, ja zelfs zangeressen en danseressen afgodisch worden vereerd en met bloemen en lauwerkransen overdekt worden door hen, die voor de levende God, de Schepper van hemel en aarde, geen woord van dank hebben en voor de Koning met de doornenkroon, voor de Zoon van God in zijn gedaante als dienstknecht geen blik van liefde. Ja, wordt niet dikwijls zelfs door hen, die gelovige christenen heten, afgoderij bedreven, niet alleen in heiligendienst en verering van godsdienstige vormen, maar ook door afgodische aanbidding van leraars, predikers, sektenhoofden, zodat een waar dienstknecht van God met Paulus vol verontwaardiging moet zeggen: "Gij mannen of gij vrouwen, wat vereert gij? Wij zijn sterfelijke mensen zoals gij. "

Niet gemakkelijk zal iemand met een oprecht hart God dienen, als hij niet door die heilige ijverzucht bezield is, waarvan Paulus in 2 Corinthians 11:2 spreekt, dat hij over de verdediging van de eer van de Heere even standvastig en ijverig waakt, als een echtgenoot over de trouw van zijn vrouw.

Vers 15

15. Mannen, a) waarom doet gij deze dingen? Wij, Barnabas en ik, zijn maar zwakke mensen zoals gij. Wij zijn met u van gelijke aard en gesteldheid (James 5:17), dus geen goden zoals gij denkt (Acts 10:26). Wij staan integendeel (Acts 14:12) tegenover uw Jupiter en Mercurius en verkondigen u dat de zaligmakende genade voor alle mensen is verschenen (Titus 2:11v.) en dat gij u moet bekeren van deze ijdele dingen, van deze en al die andere afgoden, tot de levende God, b) die de hemel ende aarde en de zee en al wat daarin is gemaakt heeft (Acts 4:24 Psalms 146:6).

a) Revelation 9:10; Revelation 22:9 b) Genesis 1:1 Psalms 33:6; Psalms 124:8

Wij verwonderen ons over het tedere bijgeloof van de Lystrensers en toch in dat duister bijgeloof ligt nog enige waarheid, de waarheid dat God in Jezus Christus werkelijk de mensen gelijk is geworden en tot ons is neergedaald om de zieken genezing, de bedroefden troost, de zondaren verlossing aan te brengen. Wij staan ontzet over deze heidense mensenvergoding; en toch komt ook midden onder christenen nog hetzelfde voor; werkelijk heidense afgoderij is het toch als helden, dichters, kunstenaars, filosofen, ja zelfs zangeressen en danseressen afgodisch worden vereerd en met bloemen en lauwerkransen overdekt worden door hen, die voor de levende God, de Schepper van hemel en aarde, geen woord van dank hebben en voor de Koning met de doornenkroon, voor de Zoon van God in zijn gedaante als dienstknecht geen blik van liefde. Ja, wordt niet dikwijls zelfs door hen, die gelovige christenen heten, afgoderij bedreven, niet alleen in heiligendienst en verering van godsdienstige vormen, maar ook door afgodische aanbidding van leraars, predikers, sektenhoofden, zodat een waar dienstknecht van God met Paulus vol verontwaardiging moet zeggen: "Gij mannen of gij vrouwen, wat vereert gij? Wij zijn sterfelijke mensen zoals gij. "

Niet gemakkelijk zal iemand met een oprecht hart God dienen, als hij niet door die heilige ijverzucht bezield is, waarvan Paulus in 2 Corinthians 11:2 spreekt, dat hij over de verdediging van de eer van de Heere even standvastig en ijverig waakt, als een echtgenoot over de trouw van zijn vrouw.

Vers 16

16. Wij prediken u nu die God a) die in vroeger tijden, voordat Hij het evangelie dat wij prediken, bekend heeft gemaakt, al de heidenen heeft laten wandelen in hun wegen, zonder hun een bijzondere, buitengewone openbaring te geven (Deuteronomy 4:19v.), zodat Hij ook bij u die tijd van de onwetendheid overziet (Acts 17:30).

a) Psalms 81:13

16. Wij prediken u nu die God a) die in vroeger tijden, voordat Hij het evangelie dat wij prediken, bekend heeft gemaakt, al de heidenen heeft laten wandelen in hun wegen, zonder hun een bijzondere, buitengewone openbaring te geven (Deuteronomy 4:19v.), zodat Hij ook bij u die tijd van de onwetendheid overziet (Acts 17:30).

a) Psalms 81:13

Vers 16

16. Wij prediken u nu die God a) die in vroeger tijden, voordat Hij het evangelie dat wij prediken, bekend heeft gemaakt, al de heidenen heeft laten wandelen in hun wegen, zonder hun een bijzondere, buitengewone openbaring te geven (Deuteronomy 4:19v.), zodat Hij ook bij u die tijd van de onwetendheid overziet (Acts 17:30).

a) Psalms 81:13

16. Wij prediken u nu die God a) die in vroeger tijden, voordat Hij het evangelie dat wij prediken, bekend heeft gemaakt, al de heidenen heeft laten wandelen in hun wegen, zonder hun een bijzondere, buitengewone openbaring te geven (Deuteronomy 4:19v.), zodat Hij ook bij u die tijd van de onwetendheid overziet (Acts 17:30).

a) Psalms 81:13

Vers 17

17. Hoewel Hij nochtans (want dit, "Hij heeft hen laten wandelen in hun wegen" maakt een nadere aanwijzing nodig) Zichzelf niet onbetuigd gelaten heeft aan u heidenen. Hoewel Hij u geen bovennatuurlijke openbaring heeft gegeven, zoals aan ons Joden, heeft Hij u toch op natuurlijk gebied welgedaan, door ons (volgens betere lezing: "u van de hemel regen en vruchtbare tijden te geven (Jeremiah 5:24 Psalms 147:8) en aan onze ("uw harten overvloed van spijs en andere zaken van het dagelijkse leven te geven, die u vrolijkheid schonken. Zo had gij Hem wel kunnen leren kennen, als gij slechts zijngaven met een dankbaar hart had aangenomen en die niet in de dienst van het vlees had misbruikt (Romans 1:18vv.).

Bij de grootste ijver om de voorgenomen offers te weren, konden de apostelen toch dadelijk zulke duidelijke woorden spreken. Daaruit blijkt hoezeer de Heilige Geest hen leidde.

In hun heilige ijver spreken zij de waarheid uit zonder te verbloemen, zij achten het beneden hun waardigheid en ook tegen hun doel zich te plaatsen op het standpunt dat de heidenen en de godsdienst, zoals zoveel christelijke filosofen doen, als een onvolmaakt voorportaal tot de zuivere godsdienst aanprijst. Zij noemen de goden openlijk valse, nietige afgoden, die met de levende God niets gemeen hebben behalve de gestolen naam. Zij prediken hun, dat zij volstrekt afstand daarvan moeten doen en de levende God moeten aannemen. Wat een vreesachtigheid is toch bij de christenen van onze tijd ingedrongen bij de behandeling van de valse leer. Men is bang de dwaling, dwaling te noemen uit vrees anderen te verketteren. Men waagt het ten hoogste die als een onvoldoende voorstelling van de waarheid voor te stellen en is spoedig zover, dat men Jodendom, Mohammedanisme, heidendom in christelijke en onchristelijke vorm voor een soort van christendom aanziet.

Wij prediken u het evangelie, zegt Paulus, voor u evenals voor ons een kracht ter zaligheid; want het roept u tot bekering van deze valse afgoden, van uw Jupiter en Mercurius met al de goden van hemel en aarde en zee tot de levende God. Er is geen bekering van de valse goden, de goden van de handen en gedachten van de mensen dan door verlichting tot de evangelische erkentenis dat God de mensen, die in zonde en dood verloren zijn, verlost heeft naar het vrije welbehagen van zijn wil, nadat Hij in het begin door Zijn "woord" alles, wat geworden is, tot aanzijn heeft geroepen en tot een spiegel van Zijn eer heeft gemaakt. De heerlijkheid van de onvergankelijke God, die de heidenen veranderd hebben in die van de vergankelijke mens (Romans 1:23), is genadige liefde en bij wie deze liefde, die in Christus verschenen is, in het hart komt, die alleen erkent de levende God.

De strijd van het christendom tegen het heidendom: het is 1) een strijd tegen mensenvergoding, daar het de menswording van God predikt; 2) een strijd tegen elke natuurdienst, daar het de levende God verkondigt als de Heer van de Schepping; 3) een strijd tegen het wandelen in eigen wegen, daar het een wandelen eist naar de geboden van God.

Vers 17

17. Hoewel Hij nochtans (want dit, "Hij heeft hen laten wandelen in hun wegen" maakt een nadere aanwijzing nodig) Zichzelf niet onbetuigd gelaten heeft aan u heidenen. Hoewel Hij u geen bovennatuurlijke openbaring heeft gegeven, zoals aan ons Joden, heeft Hij u toch op natuurlijk gebied welgedaan, door ons (volgens betere lezing: "u van de hemel regen en vruchtbare tijden te geven (Jeremiah 5:24 Psalms 147:8) en aan onze ("uw harten overvloed van spijs en andere zaken van het dagelijkse leven te geven, die u vrolijkheid schonken. Zo had gij Hem wel kunnen leren kennen, als gij slechts zijngaven met een dankbaar hart had aangenomen en die niet in de dienst van het vlees had misbruikt (Romans 1:18vv.).

Bij de grootste ijver om de voorgenomen offers te weren, konden de apostelen toch dadelijk zulke duidelijke woorden spreken. Daaruit blijkt hoezeer de Heilige Geest hen leidde.

In hun heilige ijver spreken zij de waarheid uit zonder te verbloemen, zij achten het beneden hun waardigheid en ook tegen hun doel zich te plaatsen op het standpunt dat de heidenen en de godsdienst, zoals zoveel christelijke filosofen doen, als een onvolmaakt voorportaal tot de zuivere godsdienst aanprijst. Zij noemen de goden openlijk valse, nietige afgoden, die met de levende God niets gemeen hebben behalve de gestolen naam. Zij prediken hun, dat zij volstrekt afstand daarvan moeten doen en de levende God moeten aannemen. Wat een vreesachtigheid is toch bij de christenen van onze tijd ingedrongen bij de behandeling van de valse leer. Men is bang de dwaling, dwaling te noemen uit vrees anderen te verketteren. Men waagt het ten hoogste die als een onvoldoende voorstelling van de waarheid voor te stellen en is spoedig zover, dat men Jodendom, Mohammedanisme, heidendom in christelijke en onchristelijke vorm voor een soort van christendom aanziet.

Wij prediken u het evangelie, zegt Paulus, voor u evenals voor ons een kracht ter zaligheid; want het roept u tot bekering van deze valse afgoden, van uw Jupiter en Mercurius met al de goden van hemel en aarde en zee tot de levende God. Er is geen bekering van de valse goden, de goden van de handen en gedachten van de mensen dan door verlichting tot de evangelische erkentenis dat God de mensen, die in zonde en dood verloren zijn, verlost heeft naar het vrije welbehagen van zijn wil, nadat Hij in het begin door Zijn "woord" alles, wat geworden is, tot aanzijn heeft geroepen en tot een spiegel van Zijn eer heeft gemaakt. De heerlijkheid van de onvergankelijke God, die de heidenen veranderd hebben in die van de vergankelijke mens (Romans 1:23), is genadige liefde en bij wie deze liefde, die in Christus verschenen is, in het hart komt, die alleen erkent de levende God.

De strijd van het christendom tegen het heidendom: het is 1) een strijd tegen mensenvergoding, daar het de menswording van God predikt; 2) een strijd tegen elke natuurdienst, daar het de levende God verkondigt als de Heer van de Schepping; 3) een strijd tegen het wandelen in eigen wegen, daar het een wandelen eist naar de geboden van God.

Vers 18

18. En hoewel Paulus en Barnabas, die aan zijn zijde stond (Acts 13:46), zo spraken, weerhielden zij door hun afwijzende en duidelijke rede nauwelijks de schare voor hen te offeren, zo sterk hielden zij vast aande eens opgevatte meningen en voornemens.

Wat vermoeien de mensen zich toch in de dienst van de valse goden, terwijl zij de ware levende God slecht met tegenzin een uur in de week willen geven! Hoe moeilijk valt het hen af te brengen van de menselijke dwaasheid van hun bijgeloof, terwijl het dwaas gezwets van een listige verleider met zo weinig moeite hun geloof uit het hart kan wegnemen! Dit zegt ons dat ons natuurlijk hart de duisternis liever heeft dan het licht. (LEONH. en SPIEGELH).

Dat intussen de verdere arbeid van de apostel te Lystre niet vruchteloos bleef, zien wij uit het feit dat dadelijk daarop (Acts 14:20) van een schare van discipelen wordt melding gemaakt, die daar gewonnen waren, alhoewel ook hier bewaarheid werd: "velen zijn geroepenen, maar slechts weinigen uitverkoren. "

Vers 18

18. En hoewel Paulus en Barnabas, die aan zijn zijde stond (Acts 13:46), zo spraken, weerhielden zij door hun afwijzende en duidelijke rede nauwelijks de schare voor hen te offeren, zo sterk hielden zij vast aande eens opgevatte meningen en voornemens.

Wat vermoeien de mensen zich toch in de dienst van de valse goden, terwijl zij de ware levende God slecht met tegenzin een uur in de week willen geven! Hoe moeilijk valt het hen af te brengen van de menselijke dwaasheid van hun bijgeloof, terwijl het dwaas gezwets van een listige verleider met zo weinig moeite hun geloof uit het hart kan wegnemen! Dit zegt ons dat ons natuurlijk hart de duisternis liever heeft dan het licht. (LEONH. en SPIEGELH).

Dat intussen de verdere arbeid van de apostel te Lystre niet vruchteloos bleef, zien wij uit het feit dat dadelijk daarop (Acts 14:20) van een schare van discipelen wordt melding gemaakt, die daar gewonnen waren, alhoewel ook hier bewaarheid werd: "velen zijn geroepenen, maar slechts weinigen uitverkoren. "

Vers 19

19. Maar na verloop van enige tijd kwamen er Joden van Antiochië en Ikonium naar Lystre, waar die beiden hun werk (Acts 14:7) verder voortzetten (Acts 13:50, Acts 14:5). Dezen hadden uitgezocht waarheen zij zich hadden begeven en vervolgden hen nu ook in hun vijandschap op deze plaats. Zij overreedden de scharen om hetgeen zij van plan waren tenminste ongehinderd te laten plaatshebben en stenigden Paulus, zoals zij zich reeds vroeger volgens Acts 14:5 hadden voorgenomen (2 Corinthians 11:25) en sleepten hem vervolgens buiten de stad, waarin zij hun misdaad hadden volbracht. Zo had het de schijn dat hij door de burgers zelf was gedood en dus hier een rechtvaardig volksgericht had plaatsgehad. Zij deden dit, menende, dat hij tengevolge van hun stenigen dood was; er was dan ook werkelijk geen levensteken meer, zo hadden zij hem mishandeld.

Te Lystre was geen synagoge, die een vervolging had kunnen doen plaatshebben. Nu meenden de ongelovige Joden te Antiochië en Ikonium, dat zij in het gemis van zo'n synagoge van de satan (Openbaring :9) moesten voorzien en het werk van Christus, daar begonnen, moesten teniet doen. Zie, daar treedt Paulus op tegen dezelfde geest, die eens de blazende Paulus van Jeruzalem naar Damascus dreef. Maar het is de Joden gelukt het volk te Lystre te overreden en van het offeren tot stenigen te brengen? Zij zullen misschien verteld hebben dat die "landlopers" reeds uit Antiochië en Ikonium waren verdreven. Nu werden de heidenen vertoornd dat zij door hun vergoding van dergelijke mannen zich met hun godsdienst voor de Joden belachelijk hadden gemaakt en daar nu de gewaande goden hun werkelijk in het licht van sterfelijke mensen voorkwamen, moesten zij boeten voor de bedwelming, waarin zij hen door het teken aan de lamme hadden gebracht. Toen de Joden de eerste stenen tegen hen ophieven, wachtten de heidenen wel eerst af of hij weer zijn kleren zou scheuren en met een woord van kracht het geraas zou stillen, maar ditmaal hield Paulus zich stil als een schaap, dat ter slachting wordt geleid; hij riep thans niet: "waarom doet gij deze dingen? " Offerkransen kon hij niet verdragen; dat men hem offerde weigerde hij niet. "Ik zal hem tonen hoeveel hij moet lijden omwille van Mijn naam, " dit woord van de Heere (Acts 9:16) had zijn ziel stil en gewillig gemaakt.

God moet er toch zijn reden voor hebben gehad, dat Hij Paulus te Ikonium voor de steniging bewaarde en hem hier te Lystre dit lijden deed ondervinden. Zou hierbij niet zijn bedoeling zijn geweest, de vergoding die men de apostel wilde aandoen, met des te meer nadruk af te wijzen? Zo heeft God dikwijls leraars, die een al te groot aanzien en een overdreven aanhang hadden verkregen, door des te groter lijden weten te verootmoedigen; want de Heere wil van zijn knechten geen afgoden, maar navolgers van Zijn kruis maken.

Maar waarom treft juist Paulus zo'n lot en Barnabas niet? Zij die het rijk van de duisternis het sterkst aanvallen, hebben de meeste vijanden. Bovendien volvoert God aan zijn kinderen het recht van de vergelding, Paulus had een welbehagen gehad in de steniging van Stefanus, nu moet hij zelf gestraft worden.

Men spreekt van tegenstellingen, maar zou ooit een tegenstelling binnen weinig tijd zo pijnlijk geweest zijn, als die in het lot en leven van Paulus en Barnabas, waarop het tekstwoord ons wijst? Op hun zendingsreis in Lycaonië staan zij, tengevolge van de wonderdadige genezing van een kreupele, eerst op het punt door de bijgelovige menigte met een afgodisch eerbewijs gehuldigd te worden, dat zij slechts met de grootste moeite ontgaan. Maar nauwelijks zijn enige Joden uit naburige steden op het toneel van de wonderdaad aangekomen, of deze, de grote vijanden van de apostel van de heidenen, weten de wispelturige schare in een geheel andere stemming te brengen. Wellicht stellen zij hem voor als een bondgenoot of werktuig van een boze, machtige geest; althans, weldra wordt de verbittering nog groter dan de geestdrift van zojuist en kort daarna ligt hun slachtoffer als een half dode gekneusd onder de steenklompen neer. Met reden kon later diezelfde apostel verklaren dat het ging met hem en andere dienaren van God, "door eer en oneer, door kwaad gerucht en goed gerucht; als getuchtigd, maar niet gedood; als droevig zijnde, doch altijd blijde, " en onwillekeurig worden ons de gedachten vermenigvuldigd, wanneer wij op zo'n overgang van de hoogste eer tot de diepste schande het oog slaan. Wat is de wereld, dat land van onbestendigheid en wat is de gunst en eer van mensen, waarom vaak zo laaghartig gebedeld wordt. Heden zijn de geesten en harten anders dan zij gisteren waren, morgen zullen zij anders dan heden zijn en hij die zojuist op de buitensporigste wijs werd verafgood, hij wordt straks ondankbaar verguisd, om weldra door hen die beiden deden geheel vergeten te worden. Paulus was de enige hoofdpersoon in de gewijde geschiedenis niet, die het op treffende wijs ondervond, dat mensengunst ijdelheid is, en wierookdamp niets anders dan een vluchtig verdwijnende nevel. Ook in het leven van Mozes, David, Daniël en anderen komen tijdstippen voor, die ons onwillekeurig aan het hier verhaalde doen denken en wie had daarbij niet reeds de tegenstelling tussen het "Hosanna" en het "kruisigt Hem" voor de geest, in het leven van Hem, die meer dan Paulus of Barnabas was? Wel mocht de oude dichter vermanen: "vertrouwt niet op prinsen, op het mensenkind, bij wie geen heil is. " In het bijzonder in onze tijd, waarin men zo haastig leeft en zoveel ziet vallen, treft men telkens voorbeelden aan, in staat en kerk en maatschappij, van zovelen, eerst naar - mogelijk ver boven - verdiensten gevierd en geprezen, maar weldra aan erger lot dan volslagen vergetelheid prijs gegeven en neergebonsd van hun wankele troon door dezelfde handen, die hun pas een schitterende eerkroon gevlochten hadden. Nog eens, hoe dwaas is de mens die om mensengunst of eer een duimbreedte wijkt van de weg van zijn heilige roeping en zijn steun zoekt in een arm van vlees, die zich mogelijk in een oogwenk tegen hem keert; hoe menigeen later uit eer in ongenade wordt gestort, vond maar al te overvloedige stof, om met die gevallen staatsman te zeggen: "had ik God slechts half zo trouw als mijn koning gediend, het zou met mij zover niet gekomen zijn. " Maar ook van de andere zijde, hoe gelukkig is de christen die een betere Heer dan de ijdele wereldling dient; de onderdaan van een Koning wiens beloften niet vandaag zijn: morgen zal het komen. Neen, maar wiens goedertierenheid blijft tot in eeuwigheid en zich iedere morgen vernieuwt. Ja, dit is de blijde roem en de hoge troost van het geloof bij al de wisseling ook van eer en smaad van deze wereld: "aan degenen die God liefhebben, moeten alle dingen meewerken ten goede. Ik ben verzekerd, dat noch dood, noch leven, noch engelen, noch overheden, noch machten, noch tegenwoordige, noch toekomende dingen, noch enig ander schepsel ons zal kunnen scheiden van de liefde van God, die daar is in Christus Jezus onze Heer. " Daaraan heeft het geloof genoeg, ook wanneer het soms, zoals Jakob vroeger, op pijnlijke wijze ervaart "dat Labans aangezicht niet is als gisteren en eergisteren" (Genesis 31:2). Daar is een vriend in de hemel, die gisteren en heden en eeuwig dezelfde is en aan zijn vrienden wordt tenslotte zeker nog een betere dienst bewezen door de ondankbare miskenning dan door de soms overdreven waardering en verering van de wereld. Alleen, laten zij dan ook van Paulus en Barnabas leren hoe zich in en tegenover een wereld te houden, waarin ook ten aanzien van hen zo gemakkelijk alles, ter rechter- en linkerzijde tot uitersten neigt. Paulus laat zich de overdreven hulde niet welgevallen, die hem de oppervlakkigheid brengt; hij neemt niet de houding aan alsof hij werkelijk een halfgod, een soort van Mercurius was; hij wijst eenvoudig en nuchter de menigte van het schepsel af op de Schepper. Wie zo kalm en nederig blijft bij de hulde zal ook niet licht de moed verliezen bij de miskenning van de wereld; hij weet welke waarde aan beide te hechten en bedenkt dat er n is, wiens oordeel alleen onbedriegelijke waarde bezit, voor wie hij wenst beproefd bevonden te worden en die, dit staat vast, hem door eer en smaad, door licht en duisternis beide, heenleidt naar dat betere land, waar het kruis wordt afgenomen en de kroon onvergankelijk blinkt.

Ziet hier n van de heerlijkste wonderen aan Paulus zelf geschied. De verpletterende stenen hadden hem niet verwond, veel minder gedood. Buiten de macht van zijn vijanden, omringd door zijn vrienden, stond bij weer op als uit de dood en keerde met hen terug naar de stad. Het is het beeld van hetgeen met onze martelaren omwille van het geloof geschiedde. Omringd door hun beulen stierven zij smartelijk en omringd door hun hemelse vrienden, de engelen en zaligen deden zij hun ogen weer open en leefden en had niets hun gedeerd.

Vers 19

19. Maar na verloop van enige tijd kwamen er Joden van Antiochië en Ikonium naar Lystre, waar die beiden hun werk (Acts 14:7) verder voortzetten (Acts 13:50, Acts 14:5). Dezen hadden uitgezocht waarheen zij zich hadden begeven en vervolgden hen nu ook in hun vijandschap op deze plaats. Zij overreedden de scharen om hetgeen zij van plan waren tenminste ongehinderd te laten plaatshebben en stenigden Paulus, zoals zij zich reeds vroeger volgens Acts 14:5 hadden voorgenomen (2 Corinthians 11:25) en sleepten hem vervolgens buiten de stad, waarin zij hun misdaad hadden volbracht. Zo had het de schijn dat hij door de burgers zelf was gedood en dus hier een rechtvaardig volksgericht had plaatsgehad. Zij deden dit, menende, dat hij tengevolge van hun stenigen dood was; er was dan ook werkelijk geen levensteken meer, zo hadden zij hem mishandeld.

Te Lystre was geen synagoge, die een vervolging had kunnen doen plaatshebben. Nu meenden de ongelovige Joden te Antiochië en Ikonium, dat zij in het gemis van zo'n synagoge van de satan (Openbaring :9) moesten voorzien en het werk van Christus, daar begonnen, moesten teniet doen. Zie, daar treedt Paulus op tegen dezelfde geest, die eens de blazende Paulus van Jeruzalem naar Damascus dreef. Maar het is de Joden gelukt het volk te Lystre te overreden en van het offeren tot stenigen te brengen? Zij zullen misschien verteld hebben dat die "landlopers" reeds uit Antiochië en Ikonium waren verdreven. Nu werden de heidenen vertoornd dat zij door hun vergoding van dergelijke mannen zich met hun godsdienst voor de Joden belachelijk hadden gemaakt en daar nu de gewaande goden hun werkelijk in het licht van sterfelijke mensen voorkwamen, moesten zij boeten voor de bedwelming, waarin zij hen door het teken aan de lamme hadden gebracht. Toen de Joden de eerste stenen tegen hen ophieven, wachtten de heidenen wel eerst af of hij weer zijn kleren zou scheuren en met een woord van kracht het geraas zou stillen, maar ditmaal hield Paulus zich stil als een schaap, dat ter slachting wordt geleid; hij riep thans niet: "waarom doet gij deze dingen? " Offerkransen kon hij niet verdragen; dat men hem offerde weigerde hij niet. "Ik zal hem tonen hoeveel hij moet lijden omwille van Mijn naam, " dit woord van de Heere (Acts 9:16) had zijn ziel stil en gewillig gemaakt.

God moet er toch zijn reden voor hebben gehad, dat Hij Paulus te Ikonium voor de steniging bewaarde en hem hier te Lystre dit lijden deed ondervinden. Zou hierbij niet zijn bedoeling zijn geweest, de vergoding die men de apostel wilde aandoen, met des te meer nadruk af te wijzen? Zo heeft God dikwijls leraars, die een al te groot aanzien en een overdreven aanhang hadden verkregen, door des te groter lijden weten te verootmoedigen; want de Heere wil van zijn knechten geen afgoden, maar navolgers van Zijn kruis maken.

Maar waarom treft juist Paulus zo'n lot en Barnabas niet? Zij die het rijk van de duisternis het sterkst aanvallen, hebben de meeste vijanden. Bovendien volvoert God aan zijn kinderen het recht van de vergelding, Paulus had een welbehagen gehad in de steniging van Stefanus, nu moet hij zelf gestraft worden.

Men spreekt van tegenstellingen, maar zou ooit een tegenstelling binnen weinig tijd zo pijnlijk geweest zijn, als die in het lot en leven van Paulus en Barnabas, waarop het tekstwoord ons wijst? Op hun zendingsreis in Lycaonië staan zij, tengevolge van de wonderdadige genezing van een kreupele, eerst op het punt door de bijgelovige menigte met een afgodisch eerbewijs gehuldigd te worden, dat zij slechts met de grootste moeite ontgaan. Maar nauwelijks zijn enige Joden uit naburige steden op het toneel van de wonderdaad aangekomen, of deze, de grote vijanden van de apostel van de heidenen, weten de wispelturige schare in een geheel andere stemming te brengen. Wellicht stellen zij hem voor als een bondgenoot of werktuig van een boze, machtige geest; althans, weldra wordt de verbittering nog groter dan de geestdrift van zojuist en kort daarna ligt hun slachtoffer als een half dode gekneusd onder de steenklompen neer. Met reden kon later diezelfde apostel verklaren dat het ging met hem en andere dienaren van God, "door eer en oneer, door kwaad gerucht en goed gerucht; als getuchtigd, maar niet gedood; als droevig zijnde, doch altijd blijde, " en onwillekeurig worden ons de gedachten vermenigvuldigd, wanneer wij op zo'n overgang van de hoogste eer tot de diepste schande het oog slaan. Wat is de wereld, dat land van onbestendigheid en wat is de gunst en eer van mensen, waarom vaak zo laaghartig gebedeld wordt. Heden zijn de geesten en harten anders dan zij gisteren waren, morgen zullen zij anders dan heden zijn en hij die zojuist op de buitensporigste wijs werd verafgood, hij wordt straks ondankbaar verguisd, om weldra door hen die beiden deden geheel vergeten te worden. Paulus was de enige hoofdpersoon in de gewijde geschiedenis niet, die het op treffende wijs ondervond, dat mensengunst ijdelheid is, en wierookdamp niets anders dan een vluchtig verdwijnende nevel. Ook in het leven van Mozes, David, Daniël en anderen komen tijdstippen voor, die ons onwillekeurig aan het hier verhaalde doen denken en wie had daarbij niet reeds de tegenstelling tussen het "Hosanna" en het "kruisigt Hem" voor de geest, in het leven van Hem, die meer dan Paulus of Barnabas was? Wel mocht de oude dichter vermanen: "vertrouwt niet op prinsen, op het mensenkind, bij wie geen heil is. " In het bijzonder in onze tijd, waarin men zo haastig leeft en zoveel ziet vallen, treft men telkens voorbeelden aan, in staat en kerk en maatschappij, van zovelen, eerst naar - mogelijk ver boven - verdiensten gevierd en geprezen, maar weldra aan erger lot dan volslagen vergetelheid prijs gegeven en neergebonsd van hun wankele troon door dezelfde handen, die hun pas een schitterende eerkroon gevlochten hadden. Nog eens, hoe dwaas is de mens die om mensengunst of eer een duimbreedte wijkt van de weg van zijn heilige roeping en zijn steun zoekt in een arm van vlees, die zich mogelijk in een oogwenk tegen hem keert; hoe menigeen later uit eer in ongenade wordt gestort, vond maar al te overvloedige stof, om met die gevallen staatsman te zeggen: "had ik God slechts half zo trouw als mijn koning gediend, het zou met mij zover niet gekomen zijn. " Maar ook van de andere zijde, hoe gelukkig is de christen die een betere Heer dan de ijdele wereldling dient; de onderdaan van een Koning wiens beloften niet vandaag zijn: morgen zal het komen. Neen, maar wiens goedertierenheid blijft tot in eeuwigheid en zich iedere morgen vernieuwt. Ja, dit is de blijde roem en de hoge troost van het geloof bij al de wisseling ook van eer en smaad van deze wereld: "aan degenen die God liefhebben, moeten alle dingen meewerken ten goede. Ik ben verzekerd, dat noch dood, noch leven, noch engelen, noch overheden, noch machten, noch tegenwoordige, noch toekomende dingen, noch enig ander schepsel ons zal kunnen scheiden van de liefde van God, die daar is in Christus Jezus onze Heer. " Daaraan heeft het geloof genoeg, ook wanneer het soms, zoals Jakob vroeger, op pijnlijke wijze ervaart "dat Labans aangezicht niet is als gisteren en eergisteren" (Genesis 31:2). Daar is een vriend in de hemel, die gisteren en heden en eeuwig dezelfde is en aan zijn vrienden wordt tenslotte zeker nog een betere dienst bewezen door de ondankbare miskenning dan door de soms overdreven waardering en verering van de wereld. Alleen, laten zij dan ook van Paulus en Barnabas leren hoe zich in en tegenover een wereld te houden, waarin ook ten aanzien van hen zo gemakkelijk alles, ter rechter- en linkerzijde tot uitersten neigt. Paulus laat zich de overdreven hulde niet welgevallen, die hem de oppervlakkigheid brengt; hij neemt niet de houding aan alsof hij werkelijk een halfgod, een soort van Mercurius was; hij wijst eenvoudig en nuchter de menigte van het schepsel af op de Schepper. Wie zo kalm en nederig blijft bij de hulde zal ook niet licht de moed verliezen bij de miskenning van de wereld; hij weet welke waarde aan beide te hechten en bedenkt dat er n is, wiens oordeel alleen onbedriegelijke waarde bezit, voor wie hij wenst beproefd bevonden te worden en die, dit staat vast, hem door eer en smaad, door licht en duisternis beide, heenleidt naar dat betere land, waar het kruis wordt afgenomen en de kroon onvergankelijk blinkt.

Ziet hier n van de heerlijkste wonderen aan Paulus zelf geschied. De verpletterende stenen hadden hem niet verwond, veel minder gedood. Buiten de macht van zijn vijanden, omringd door zijn vrienden, stond bij weer op als uit de dood en keerde met hen terug naar de stad. Het is het beeld van hetgeen met onze martelaren omwille van het geloof geschiedde. Omringd door hun beulen stierven zij smartelijk en omringd door hun hemelse vrienden, de engelen en zaligen deden zij hun ogen weer open en leefden en had niets hun gedeerd.

Vers 20

20. Doch toen hem met weeklachten en smartgevoel de discipelen, die er toen zeker in Lystra nog slechts weinigen waren, omringd hadden en niet in het minst konden vermoeden wat er geschieden zou, stond hij op als een opgewekte uit de dood (2 Corinthians 6:9) en ging de stad binnen. De discipelen gingen met hem, zeer verblijd over dat terugkeren in het leven en bijzonder gesterkt in hun geloof. Daarbij hadden de aanwezige Joden (Acts 14:19) wel mogen denken aan het woord in Micah 7:8 en Isaiah 40:31, wanneer zij zonder dat de vinger van God nog niet hadden opgemerkt. Toch hadden zij nu de moed niet meer om zich verder aan de apostel te vergrijpen, zodat zij ook op de terugweg van de beide mannenvan God (Acts 14:21) niets meer tegen hen ondernamen. En de volgende dag vertrok hij met Barnabas naar Derbe, dat enkele mijlen zuidoostelijk van Lystre lag, in de nabijheid van een meer, genaamd Ak-Ghol.

Waarschijnlijk is onder de discipelen, die de gestenigde omringden, de lamme geweest, die kort geleden genezen was en misschien ook de latere reisgezel van Paulus (Acts 16:1), Timothes, die de apostel in 2 Timothy 3:10vv. aan dit voorval herinnert, evenals hijzelf in 2 Corinthians 1:8vv. ; 6:9 de wonderdadige hulp, die hij ondervonden heeft, met lof en dank terugdenkt. Wat hem te beurt viel, was zeker geen echte opwekking uit de dood; maar toch blijft het zeker een wonder van God, dat onder het werpen van de stenen en het naar buiten slepen door de vijanden, de levensgeest behouden bleef en hij zich later uit de treurige toestand, waarin men hem heeft gebracht en die door allen voor een werkelijke dood wordt gehouden, zich als uit een slaap verheft. De discipelen te Lystre ontvangen hem daar weer alsof hij uit de doden opstond (Hebrews 11:19). Eveneens wordt door Cyprianus uit de tijd van de vervolging van de christenen onder Decius (249-251 n. Chr.) bericht, dat de presbyter Numidicus te Carthago half verbrand en met stenen overdekt voor dood bleef liggen. Toen nu zijn dochter kwam om hem te begraven, stond hij op en ging hij met haar de stad binnen. Wat? zo roept Goszner hier met het oog op Paulus uit: hij ging terug naar de stad, waar zij hem bijna doodgeslagen hadden! Is dat niet teveel gewaagd? Het hoeft niet altijd te zijn zoals in Acts 14:5v., zo antwoordt hij daarop. Er kunnen omstandigheden zijn dat men terug moet gaan naar de plaast waar men uitgedreven is. Zo'n terugkeren, merkt Lindhammer op, van onze apostel, toont een bijzondere geloofskracht en grote moed, evenals de grote innigheid van de liefde jegens de gelovigen, die nog zo teder waren; deze moest hij verzekeren dat hij leefde, deze wilde hij nog meer in het goede bekrachtigen, bovendien wilde hij afscheid van hen nemen.

Vers 20

20. Doch toen hem met weeklachten en smartgevoel de discipelen, die er toen zeker in Lystra nog slechts weinigen waren, omringd hadden en niet in het minst konden vermoeden wat er geschieden zou, stond hij op als een opgewekte uit de dood (2 Corinthians 6:9) en ging de stad binnen. De discipelen gingen met hem, zeer verblijd over dat terugkeren in het leven en bijzonder gesterkt in hun geloof. Daarbij hadden de aanwezige Joden (Acts 14:19) wel mogen denken aan het woord in Micah 7:8 en Isaiah 40:31, wanneer zij zonder dat de vinger van God nog niet hadden opgemerkt. Toch hadden zij nu de moed niet meer om zich verder aan de apostel te vergrijpen, zodat zij ook op de terugweg van de beide mannenvan God (Acts 14:21) niets meer tegen hen ondernamen. En de volgende dag vertrok hij met Barnabas naar Derbe, dat enkele mijlen zuidoostelijk van Lystre lag, in de nabijheid van een meer, genaamd Ak-Ghol.

Waarschijnlijk is onder de discipelen, die de gestenigde omringden, de lamme geweest, die kort geleden genezen was en misschien ook de latere reisgezel van Paulus (Acts 16:1), Timothes, die de apostel in 2 Timothy 3:10vv. aan dit voorval herinnert, evenals hijzelf in 2 Corinthians 1:8vv. ; 6:9 de wonderdadige hulp, die hij ondervonden heeft, met lof en dank terugdenkt. Wat hem te beurt viel, was zeker geen echte opwekking uit de dood; maar toch blijft het zeker een wonder van God, dat onder het werpen van de stenen en het naar buiten slepen door de vijanden, de levensgeest behouden bleef en hij zich later uit de treurige toestand, waarin men hem heeft gebracht en die door allen voor een werkelijke dood wordt gehouden, zich als uit een slaap verheft. De discipelen te Lystre ontvangen hem daar weer alsof hij uit de doden opstond (Hebrews 11:19). Eveneens wordt door Cyprianus uit de tijd van de vervolging van de christenen onder Decius (249-251 n. Chr.) bericht, dat de presbyter Numidicus te Carthago half verbrand en met stenen overdekt voor dood bleef liggen. Toen nu zijn dochter kwam om hem te begraven, stond hij op en ging hij met haar de stad binnen. Wat? zo roept Goszner hier met het oog op Paulus uit: hij ging terug naar de stad, waar zij hem bijna doodgeslagen hadden! Is dat niet teveel gewaagd? Het hoeft niet altijd te zijn zoals in Acts 14:5v., zo antwoordt hij daarop. Er kunnen omstandigheden zijn dat men terug moet gaan naar de plaast waar men uitgedreven is. Zo'n terugkeren, merkt Lindhammer op, van onze apostel, toont een bijzondere geloofskracht en grote moed, evenals de grote innigheid van de liefde jegens de gelovigen, die nog zo teder waren; deze moest hij verzekeren dat hij leefde, deze wilde hij nog meer in het goede bekrachtigen, bovendien wilde hij afscheid van hen nemen.

Vers 21

21. En toen zij aan die stad het evangelie verkondigd en vele discipelen gemaakt hadden (Matthew 28:19), keerden zij, nadat zij de gelovigen tot een gemeente hadden verenigd en gevormd, terug naar desteden, waarin zij vroeger (Acts 13:14-Acts 14:20) werkzaam geweest waren, met dit onderscheid dat zij ze nu in omgekeerde volgorde bezochten en dus eerst te Lystre, daarna te Ikonium en uiteindelijk te Antiochië kwamen.

Door zijn builen en wonden droeg Paulus als het ware het sterven van de Heere Jezus met zich in zijn eigen lichaam mee (2 Corinthians 4:10), maar vol vaste geloofsmoed predikte hij toch dadelijk ook hier weer het evangelie en zijn wonden predikten mede van de kracht van het geloof.

De Heere gaf ook zegen op de prediking in deze stad; Paulus en Barnabas kregen daar veel toehoorders en aanhangers, zodat bij de drie steden op de bergen, die nu het licht van het evangelie lieten schijnen in Klein-Azië, Antiochië, Iconium en Lystre (Acts 13:48v., 14:1, 20), ook Derbe als vierde kwam; zo was een sterke vierhoek van vestigingen van het rijk van Christus midden in het vijandige heidense land gebracht.

Te Derbe hebben zij zeker ook gedaan wat zij volgens Acts 14:22v. op de terugreis te Lystre, Iconium en Antiochië deden. Juist hier was de eerste en meest onmiddellijke aanleiding, aan de ene zijde om de zielen van de discipelen te versterken, tot vastheid van het geloof te vermanen en hen op lijden, dat hen te wachten stond, te wijzen, aan de andere zijde om oudsten aan te stellen. De apostelen hadden toch kort tevoren te Lystre ondervonden dat de synagoge van de Joden nu in een synagoge van de satan was veranderd, zij konden dus, zelfs wanneer er te Derbe een Joodse synagoge was geweest, er niet aan denken de pas gestichte gemeente met deze in verband te brengen, maar moesten die integendeel dadelijk in het begin op eigen voeten plaatsen en haar de gemeenschappelijke band in haarzelf geven als een bijzondere, gesloten en georganiseerde vereniging. Nadat zij te Derbe hadden gedaan, waartoe de omstandigheden zelf hen drongen, erkenden zij vandaar uit ook dezelfde noodzakelijkheid van een zelfstandige gemeente-inrichting onder eigen leiders voor de discipelen te Lystre, Ikonium en Antiochië. Daarom, hoewel zij van Derbe door de passen van de Taurus, de zogenaamde Cilicische poorten, gemakkelijk naar Cilicië hadden kunnen vertrekken en vandaar langs de nabijgelegen weg naar Antiochië en Syrië hadden kunnen terugkomen (vgl. Acts 15:14-Acts 16:1), kozen zij toch niet deze reisroute, maar trokken weer terug langs de weg waarop zij waren gekomen. Zij hadden ook met Derbe hun werk voor ditmaal werkelijk beëindigd en een geheel verkregen; de gestichte gemeenten met hun viertal Lu 6:38 drukten symbolisch een volheid uit; zo eindigden zij voorlopig deze zendingsarbeid en lieten om zo te zeggen op de doop de belijdenis volgen.

Vers 21

21. En toen zij aan die stad het evangelie verkondigd en vele discipelen gemaakt hadden (Matthew 28:19), keerden zij, nadat zij de gelovigen tot een gemeente hadden verenigd en gevormd, terug naar desteden, waarin zij vroeger (Acts 13:14-Acts 14:20) werkzaam geweest waren, met dit onderscheid dat zij ze nu in omgekeerde volgorde bezochten en dus eerst te Lystre, daarna te Ikonium en uiteindelijk te Antiochië kwamen.

Door zijn builen en wonden droeg Paulus als het ware het sterven van de Heere Jezus met zich in zijn eigen lichaam mee (2 Corinthians 4:10), maar vol vaste geloofsmoed predikte hij toch dadelijk ook hier weer het evangelie en zijn wonden predikten mede van de kracht van het geloof.

De Heere gaf ook zegen op de prediking in deze stad; Paulus en Barnabas kregen daar veel toehoorders en aanhangers, zodat bij de drie steden op de bergen, die nu het licht van het evangelie lieten schijnen in Klein-Azië, Antiochië, Iconium en Lystre (Acts 13:48v., 14:1, 20), ook Derbe als vierde kwam; zo was een sterke vierhoek van vestigingen van het rijk van Christus midden in het vijandige heidense land gebracht.

Te Derbe hebben zij zeker ook gedaan wat zij volgens Acts 14:22v. op de terugreis te Lystre, Iconium en Antiochië deden. Juist hier was de eerste en meest onmiddellijke aanleiding, aan de ene zijde om de zielen van de discipelen te versterken, tot vastheid van het geloof te vermanen en hen op lijden, dat hen te wachten stond, te wijzen, aan de andere zijde om oudsten aan te stellen. De apostelen hadden toch kort tevoren te Lystre ondervonden dat de synagoge van de Joden nu in een synagoge van de satan was veranderd, zij konden dus, zelfs wanneer er te Derbe een Joodse synagoge was geweest, er niet aan denken de pas gestichte gemeente met deze in verband te brengen, maar moesten die integendeel dadelijk in het begin op eigen voeten plaatsen en haar de gemeenschappelijke band in haarzelf geven als een bijzondere, gesloten en georganiseerde vereniging. Nadat zij te Derbe hadden gedaan, waartoe de omstandigheden zelf hen drongen, erkenden zij vandaar uit ook dezelfde noodzakelijkheid van een zelfstandige gemeente-inrichting onder eigen leiders voor de discipelen te Lystre, Ikonium en Antiochië. Daarom, hoewel zij van Derbe door de passen van de Taurus, de zogenaamde Cilicische poorten, gemakkelijk naar Cilicië hadden kunnen vertrekken en vandaar langs de nabijgelegen weg naar Antiochië en Syrië hadden kunnen terugkomen (vgl. Acts 15:14-Acts 16:1), kozen zij toch niet deze reisroute, maar trokken weer terug langs de weg waarop zij waren gekomen. Zij hadden ook met Derbe hun werk voor ditmaal werkelijk beëindigd en een geheel verkregen; de gestichte gemeenten met hun viertal Lu 6:38 drukten symbolisch een volheid uit; zo eindigden zij voorlopig deze zendingsarbeid en lieten om zo te zeggen op de doop de belijdenis volgen.

Vers 22

22. Zij verrichtten in die gemeenten een opbouwend werk: ze versterkten de zielen van de discipelen en a) vermaanden hen dat zij tegenover de verkeerde invloed van Joodse en heidense tegenstanders zouden blijven bij het geloof1) en wat bij hen was begonnen tot het einde toe zouden vasthouden (Acts 11:23 Hebrews 3:14) b) en dat wij door vele verdrukkingen moeten ingaan in het koninkrijk van God, 2) dat nog in de toekomst is, d. i. in het rijk der heerlijkheid (Romans 8:18). Zo mochten zij zich dan ook van hun zijde op vervolgingen voorbereiden (1 Thessalonians 3:4; 1 Thessalonians 3:1 Petrus 4:12v.

a) Acts 13:43 b) Matthew 10:38; Matthew 16:24

Dit gezegde heeft reeds de meest verschillende uitleggingen gehad. Het verst van de waarheid is de mening van hen, die in het ondervonden lijden een zekere verdienstelijkheid voor de toekomstige zaligheid zien en het "wij moeten door vele verdrukkingen in gaan in het koninkrijk van God, " zo voorstellen alsof God de Heere was gedwongen deel te geven aan het rijk van de heerlijkheid aan wie Hij hier beneden lijden heeft opgelegd, onverschillig hoe zij het dragen. Men kan zich van de verkeerde opvatting niet losmaken dat het volgend leven een vergoeding voor de ongelijke toedelingen in dit leven zou zijn. Nader aan de waarheid, hoewel ook met eenzijdige opvatting, is de mening van hen die in het gezegde de woorden: "door vele verdrukkingen" in die zin verklaren dat er geen andere weg tot het koninkrijk van de hemelen zou zijn, dan door vele verdrukkingen, alsof een mens die Gods onnaspeurlijke wijsheid en goedheid niet door vele verdrukking heenleidt, ook niet in het rijk van God zou kunnen ingaan. Het is waar wat er geschreven staat: "wie de Heere liefheeft, die kastijdt Hij", maar even waar is het dat Gods goedheid ons tot bekering wil leiden. Het zou daarom een verkeerde mening zijn, als wij wilden aannemen dat onder hen, die van uiterlijk verdriet verschoond blijven, volstrekt geen ware kinderen van God zouden te vinden zijn. "In het koninkrijk van God", dat is de bedoeling, "moeten wij door vele verdrukkingen ingaan; " wanneer God ons verdrukkingen toezendt, dan moeten wij weten waartoe Hij dat doet, namelijk opdat wij rechtstreeks onze wandel naar hemel zouden richten. Het lijden is geen aanwijzing dat het rijk van God aanwezig is, maar een krachtig wijzen op het rijk van God; de verdrukking kan en moet ons een weg naar het koninkrijk der hemelen worden. Maar onder welke voorwaarde zal zij dit worden? Wanneer worden de verdrukkingen een weg naar het hemelrijk? Als wij 1) door de verdrukking lijden, 2) in geloof aan de liefde van God ons laten sterken en tot steeds inniger gebed opwekken en 3) ons steeds meer van de wereld en haar bedwelmende begeerte naar de hemel laten trekken. 1)Volharding is het teken, waaraan wij de ware gelovigen kunnen herkennen. Het christelijk leven is niet slechts het wandelen in de wegen van God te beginnen, maar daarmee levenslang voort te gaan. Het is met de christen als met de grote Napoleon; hij zei: verovering heeft mij gemaakt tot hetgeen ik ben en verovering moet mij staande houden. Evenzo, waarde broeder in de Heer, heeft naast God verovering u gemaakt tot hetgeen gij zijt en verovering moet u staande houden. Uw leus moet zijn: "Voorwaarts". Hij slechts is waarlijk een veroveraar en zal uiteindelijk gekroond worden, die strijdt zolang de krijgstrompet gehoord wordt. Onze volharding is daarom het mikpunt van al onze geestelijke vijanden. De wereld heeft er niets tegen dat gij voor een tijd christen zijt, indien zij u slechts kan bewegen uw pelgrimsreis te staken en met haar op de ijdelheidskermis te verkopen. Het vlees zal proberen u te verleiden en u te verhinderen naar de heerlijkheid voort te reizen. Het is vermoeiend een pelgrim te zijn, kom geef het op. Moet ik altijd mijzelf kwellen? Kan ik nooit eens toegevend voor mijzelf zijn? Gun mij tenminste een korte rust van deze onophoudelijke strijd. Satan zal menige gewelddadige aanval doen op uw volharding; zij zal het doel van al zijn pijlen zijn. Hij zal trachten u in het werken te hinderen door u te overreden dat gij geen goed doet en dat gij rust nodig hebt. Hij zal pogen u ongeduldig te maken in het lijden, hij zal u influisteren: "Vloek God en sterf", of hij zal uw standvastigheid aanvallen, zeggende: "Waartoe dient het zo ijverig te zijn? Wees rustig zoals de anderen; slaap als de rest en laat uw lamp uitgaan zoals de overige maagden; " of hij zal uw leerstellingen aanvallen. Waarom houdt gij aan die geloofsbelijdenissen vast? Verstandige mensen worden meer vrijgevig; zij verzetten de oude grenspalen; ga met uw tijd mee. Daarom christen, houd uw schild dicht boven uw wapenrusting en bid vurig tot God dat u door zijn Geest tot het einde toe mag volharden.

2) Gods kinderen hebben hun beproevingen. God heeft nooit bedoeld, toen Hij Zich Zijn volk verkoos, dat het een onbeproefd volk zijn zou. Zij werden gekeurd in de smeltkroes van de ellende; zij werden nooit verkoren tot wereldse vrede en aardse vreugde; ontheffing van ziekte of van de smarten van de sterfelijkheid werd hun nooit beloofd; maar toen hun Heer de lijst van hun voorrechten opmaakte, voegde Hij kastijdingen tussen die dingen, waarvan zij onvermijdelijk erfgenamen zouden worden. Beproevingen zijn een deel van ons lot, zij werden ons voorbeschikt in Gods plechtige besluiten en ons vermaakt in Christus' laatste legaat. Zo zeker als de sterren door zijn handen gemaakt en haar banen door Hem bepaald zijn, zo zeker worden onze beproevingen ons toegedeeld; Hij heeft hun tijd en hun plaats, hun bezigheid en de uitwerking die ze op ons zullen hebben, vastgesteld. De rechtvaardigen moeten nooit verwachten de moeilijkheden te ontgaan; doen zij dit, dan zullen zij worden teleurgesteld, want g n van hun voorgangers is daarbuiten gebleven. Ziet op het geduld van Job; denkt aan Abraham, want hij had zijn beproevingen en door zijn geloof temidden van die beproevingen werd hij de vader van de gelovigen. Slaat de levensbeschrijvingen van al de patriarchen, profeten, apostelen en martelaren nauwlettend gade en gij zult ontdekken dat niemand van hen, die God tot vaten van de genade maakte, het vuur van de beproeving ontging. Het is vanouds beschikt dat het kruis van de droefenis op ieder vat van de genade zou ingedrukt worden, als het koninklijk wapen, waardoor de erevaten van de koning onderscheiden worden. Maar hoewel verdrukking dus het pand van Gods kinderen is, hebben zij als troost hun Meester te kennen, die hen voor is gegaan, zij hebben Zijn nabijheid en Zijn medelijden om hen te bemoedigen, Zijn genade om hen te ondersteunen en Zijn voorbeeld om hen te leren hoe zij zich moeten gedragen en wanneer zij het koninkrijk bereiken zal het meer dan een vergoeding zijn voor de vele verdrukkingen die zij hebben moeten doorstaan om daar binnen te komen.

Vers 22

22. Zij verrichtten in die gemeenten een opbouwend werk: ze versterkten de zielen van de discipelen en a) vermaanden hen dat zij tegenover de verkeerde invloed van Joodse en heidense tegenstanders zouden blijven bij het geloof1) en wat bij hen was begonnen tot het einde toe zouden vasthouden (Acts 11:23 Hebrews 3:14) b) en dat wij door vele verdrukkingen moeten ingaan in het koninkrijk van God, 2) dat nog in de toekomst is, d. i. in het rijk der heerlijkheid (Romans 8:18). Zo mochten zij zich dan ook van hun zijde op vervolgingen voorbereiden (1 Thessalonians 3:4; 1 Thessalonians 3:1 Petrus 4:12v.

a) Acts 13:43 b) Matthew 10:38; Matthew 16:24

Dit gezegde heeft reeds de meest verschillende uitleggingen gehad. Het verst van de waarheid is de mening van hen, die in het ondervonden lijden een zekere verdienstelijkheid voor de toekomstige zaligheid zien en het "wij moeten door vele verdrukkingen in gaan in het koninkrijk van God, " zo voorstellen alsof God de Heere was gedwongen deel te geven aan het rijk van de heerlijkheid aan wie Hij hier beneden lijden heeft opgelegd, onverschillig hoe zij het dragen. Men kan zich van de verkeerde opvatting niet losmaken dat het volgend leven een vergoeding voor de ongelijke toedelingen in dit leven zou zijn. Nader aan de waarheid, hoewel ook met eenzijdige opvatting, is de mening van hen die in het gezegde de woorden: "door vele verdrukkingen" in die zin verklaren dat er geen andere weg tot het koninkrijk van de hemelen zou zijn, dan door vele verdrukkingen, alsof een mens die Gods onnaspeurlijke wijsheid en goedheid niet door vele verdrukking heenleidt, ook niet in het rijk van God zou kunnen ingaan. Het is waar wat er geschreven staat: "wie de Heere liefheeft, die kastijdt Hij", maar even waar is het dat Gods goedheid ons tot bekering wil leiden. Het zou daarom een verkeerde mening zijn, als wij wilden aannemen dat onder hen, die van uiterlijk verdriet verschoond blijven, volstrekt geen ware kinderen van God zouden te vinden zijn. "In het koninkrijk van God", dat is de bedoeling, "moeten wij door vele verdrukkingen ingaan; " wanneer God ons verdrukkingen toezendt, dan moeten wij weten waartoe Hij dat doet, namelijk opdat wij rechtstreeks onze wandel naar hemel zouden richten. Het lijden is geen aanwijzing dat het rijk van God aanwezig is, maar een krachtig wijzen op het rijk van God; de verdrukking kan en moet ons een weg naar het koninkrijk der hemelen worden. Maar onder welke voorwaarde zal zij dit worden? Wanneer worden de verdrukkingen een weg naar het hemelrijk? Als wij 1) door de verdrukking lijden, 2) in geloof aan de liefde van God ons laten sterken en tot steeds inniger gebed opwekken en 3) ons steeds meer van de wereld en haar bedwelmende begeerte naar de hemel laten trekken. 1)Volharding is het teken, waaraan wij de ware gelovigen kunnen herkennen. Het christelijk leven is niet slechts het wandelen in de wegen van God te beginnen, maar daarmee levenslang voort te gaan. Het is met de christen als met de grote Napoleon; hij zei: verovering heeft mij gemaakt tot hetgeen ik ben en verovering moet mij staande houden. Evenzo, waarde broeder in de Heer, heeft naast God verovering u gemaakt tot hetgeen gij zijt en verovering moet u staande houden. Uw leus moet zijn: "Voorwaarts". Hij slechts is waarlijk een veroveraar en zal uiteindelijk gekroond worden, die strijdt zolang de krijgstrompet gehoord wordt. Onze volharding is daarom het mikpunt van al onze geestelijke vijanden. De wereld heeft er niets tegen dat gij voor een tijd christen zijt, indien zij u slechts kan bewegen uw pelgrimsreis te staken en met haar op de ijdelheidskermis te verkopen. Het vlees zal proberen u te verleiden en u te verhinderen naar de heerlijkheid voort te reizen. Het is vermoeiend een pelgrim te zijn, kom geef het op. Moet ik altijd mijzelf kwellen? Kan ik nooit eens toegevend voor mijzelf zijn? Gun mij tenminste een korte rust van deze onophoudelijke strijd. Satan zal menige gewelddadige aanval doen op uw volharding; zij zal het doel van al zijn pijlen zijn. Hij zal trachten u in het werken te hinderen door u te overreden dat gij geen goed doet en dat gij rust nodig hebt. Hij zal pogen u ongeduldig te maken in het lijden, hij zal u influisteren: "Vloek God en sterf", of hij zal uw standvastigheid aanvallen, zeggende: "Waartoe dient het zo ijverig te zijn? Wees rustig zoals de anderen; slaap als de rest en laat uw lamp uitgaan zoals de overige maagden; " of hij zal uw leerstellingen aanvallen. Waarom houdt gij aan die geloofsbelijdenissen vast? Verstandige mensen worden meer vrijgevig; zij verzetten de oude grenspalen; ga met uw tijd mee. Daarom christen, houd uw schild dicht boven uw wapenrusting en bid vurig tot God dat u door zijn Geest tot het einde toe mag volharden.

2) Gods kinderen hebben hun beproevingen. God heeft nooit bedoeld, toen Hij Zich Zijn volk verkoos, dat het een onbeproefd volk zijn zou. Zij werden gekeurd in de smeltkroes van de ellende; zij werden nooit verkoren tot wereldse vrede en aardse vreugde; ontheffing van ziekte of van de smarten van de sterfelijkheid werd hun nooit beloofd; maar toen hun Heer de lijst van hun voorrechten opmaakte, voegde Hij kastijdingen tussen die dingen, waarvan zij onvermijdelijk erfgenamen zouden worden. Beproevingen zijn een deel van ons lot, zij werden ons voorbeschikt in Gods plechtige besluiten en ons vermaakt in Christus' laatste legaat. Zo zeker als de sterren door zijn handen gemaakt en haar banen door Hem bepaald zijn, zo zeker worden onze beproevingen ons toegedeeld; Hij heeft hun tijd en hun plaats, hun bezigheid en de uitwerking die ze op ons zullen hebben, vastgesteld. De rechtvaardigen moeten nooit verwachten de moeilijkheden te ontgaan; doen zij dit, dan zullen zij worden teleurgesteld, want g n van hun voorgangers is daarbuiten gebleven. Ziet op het geduld van Job; denkt aan Abraham, want hij had zijn beproevingen en door zijn geloof temidden van die beproevingen werd hij de vader van de gelovigen. Slaat de levensbeschrijvingen van al de patriarchen, profeten, apostelen en martelaren nauwlettend gade en gij zult ontdekken dat niemand van hen, die God tot vaten van de genade maakte, het vuur van de beproeving ontging. Het is vanouds beschikt dat het kruis van de droefenis op ieder vat van de genade zou ingedrukt worden, als het koninklijk wapen, waardoor de erevaten van de koning onderscheiden worden. Maar hoewel verdrukking dus het pand van Gods kinderen is, hebben zij als troost hun Meester te kennen, die hen voor is gegaan, zij hebben Zijn nabijheid en Zijn medelijden om hen te bemoedigen, Zijn genade om hen te ondersteunen en Zijn voorbeeld om hen te leren hoe zij zich moeten gedragen en wanneer zij het koninkrijk bereiken zal het meer dan een vergoeding zijn voor de vele verdrukkingen die zij hebben moeten doorstaan om daar binnen te komen.

Vers 23

23. Ook verrichtten zij een organisatorisch werk op deze terugweg en nadat zij hun in elke gemeente met opsteken van de handen ouderlingen verkozen hadden, zodat elke gemeente haar eigen collegie van oudsten had, droegen zij hen voor hun vertrek onder bidden en vasten, zoals zij altijd deden als zij afscheid van de discipelen wilden nemen (Acts 13:3; Acts 20:11) op aan de Heere, in Wie zij geloofd hadden (Acts 15:40; Acts 20:32).

Reeds in Acts 11:30 wordt gesproken over oudsten, zoals die bij de gemeente te Jeruzalem aanwezig waren; zij treden daar, zoals vanzelf spreekt, op, zonder dat over het ontstaan en de omvang van hun ambt iets naders wordt meegedeeld, dan dat zij moesten besturen en milde gaven voor de armen van de gemeente ontvangen en dus datgene moesten doen, wat vroeger aan de zeven (Acts 6:1-Acts 6:6) was opgedragen. Daaruit kan nu het besluit worden getrokken dat bij de nieuwe organisatie van de gemeente, die bij de dood van Stefanus uit elkaar was gegaan, in de plaats van het mede opgegeven ambt van de zeven armenverzorgers, van wie de oorspronkelijke roeping niet meer overeenkwam met de intussen veranderde omstandigheden, het ambt van de oudsten is ingesteld. Deze hadden nu meer betekenis dan de vorige zeven en namen binnen de christelijke gemeente een zelfde plaats in als de oudsten in de bijzondere Joodse synagogen (Acts 13:15 Luke 7:3vv.). De laatsten maakten onder de leiding van de "oversten van de synagoge" (Acts 18:8, Acts 18:17 Luk 8:41; 13:14) een collegie (Acts 22:5) uit, dat over de orde en tucht in de synagoge waakte, de schuldigen met berisping en uitsluiting bestrafte en ook de armverzorging waarnam Lu 14:15. Een eigenlijk leraarsambt hadden zij niet te vervullen, maar het voorgaan in de gebeden en de voorlezing van gedeeltes uit de Schrift bij de godsdienstoefening gebeurden door een daartoe aangestelde voorbidder; onderwijzende voordrachten en vermanende toespraken daarentegen hadden plaats door bijzonder daartoe geschikte mannen of rondreizende leraars. De christelijke gemeente te Jeruzalem komt ons in Acts 9:26vv. ; 11:1vv. en 22 zonder geordende opzieners naast het collegie van de apostelen, dat tot in die tijd was blijven bestaan, in haar eigenaardig, onmiddellijk geheel voor. Sinds het uiteengaan van de apostelen in het jaar 43 Ac 11:30 behield zij nog altijd enigen van de apostelen bij zich, die volhardden in gebed en in de bediening van het Woord en van wie eerst Jakobus I, en vervolgens Jakobus II de hoogste leiding in handen hadden. Zo was zij van opperste leidslieden voor haar godsdienstige aangelegenheden en van leraars reeds vanzelf verzien. Daar echter de overige apostelen waren heengegaan, openbaarde zich de behoefte aan een presbyterie of college van oudsten (1 Timothy 4:14 uitgestrektere werkkring dan de vroegere zeven mannen. Deze omvatte dus niet alleen de armenverzorging, maar ook een acht geven op de kudde van Christus en een weiden van haar in de zin van algemene en bijzondere zielszorg en van heilzame opwekking van het gehele kerkelijke leven (Acts 20:28; 1 Thessalonians 5:12v. ; 1 Peter 5:1vv.). Volgens zo'n werkkring zien wij dan ook de oudsten in Acts 15:1, 21:18vv. werkzaam om de zuivere leer en de kerkelijke orde in stand te houden door handelend op te treden; en met de autoriteit van hun ambt te spreken en te handelen. Nu is de vraag op welke wijze de oudsten, daar dit ambt werd opgedragen aan de mannen, die in jaren de oudsten waren, daartoe zijn gekozen, f onmiddellijk en zelfstandig door de apostelen, f met medewerking van de gemeente, die wellicht bestond uit een keuze en aanwijzing, zonder dat door de eersten zelfs een voorstel werd gedaan? Nu zijn wij omtrent de gemeente te Jeruzalem geen ogenblik in twijfel gelaten dat het laatste, namelijk een geheel vrije keus van de gemeente plaats had. In Acts 1:15vv. stelt Petrus aan de gehele gemeente, die uit 120 zielen bestond, de behoefte voor van een keus tot aanvulling van de apostelkring, die door het heengaan van Judas de verrader onvolledig was geworden; hij geeft de noodzakelijke eigenschappen aan van hen, die voor de keuze in aanmerking kunnen komen en zet deze kandidaten apart in de gemeente; tussen hen beslist dan de Heere zelf door het lot, wie van hen de open plaats zal vervullen. In Acts 6:2vv. heeft aan de kant van de gemeente in het geheel geen afzondering plaats om de keus te beperken, maar de zeven worden door haar dadelijk aangewezen en vervolgens door de apostelen tot hun ambt gewijd. Bij de zelfstandigheid waarmee wij de gemeente in haar geheel in Acts 11:1vv. en 22 apostelen zien optreden, spreekt het zo goed als vanzelf dat de oudsten, die in Acts 11:30 nu aanwezig zijn, zelfstandig door haar zijn gekozen. De apostelen zullen echter bij de keuze niet zijn voorbijgegaan, zoals de eigenschappen die nodig waren voor het ambt (Acts 6:3), dit bijzonder te kennen geven. De apostelen hadden toch met een gemeente te doen die de Heere zelf in de geschiedenis in Acts 5:1-Acts 5:13 gelegitimeerd had als Zijn tempel en als door Zijn Geest vervuld, met een gemeente die in de tien jaren sedert die tijd door zware vervolging was heengegaan en bij haar nieuwe vorming zo geheel was gezift, dat, afgezien van de later bijgekomenen, die toch bij de keuze zonder twijfel meer passief waren gebleven, zij wat het grootste deel van de leden betreft, met alle ernst het rechte wilde en dat ook duidelijk erkende, zoals dat ook in Acts 11:18, Acts 11:22 duidelijk genoeg uitkomt. Voor zo'n gemeente kan dan ook de grondstelling gelden dat Gods keus en roeping evenzeer door de leden van de christelijke gemeente als door de apostelen te kennen wordt gegeven. Maar hoe is het nu met de gestichte gemeenten in onze tekst? Zullen daar Paulus en Barnabas het aanstellen van oudsten ook wel op grond van een zuivere keus van de gemeente hebben gedaan? Men heeft veelal gemeend deze vraag met een vast verzekerd ja te beantwoorden, omdat in de grondtekst de regelende werkzaamheid van de beide apostelen door een woord (ceironouein "het opsteken van de handen is uitgedrukt, dat naar zijn oorspronkelijke betekenis een aanstelling in het ambt op grond van een voorafgegane volksstemming of volkskeuze betekent. Deze betekenis vinden wij ook in 2 Corinthians 8:19, waar bijzondere nadruk wordt gelegd op het: "door de gemeenten verkozen", ten opzichte van de ene van Titus beide metgezellen in de zaak van de collecten. Deze laatste tekst, die over een bijzondere zaak handelt, kan echter voor de aanstelling van oudsten in onze tekst geen algemene regel aangeven. De bijvoeging van "door de gemeenten" bij het "verkozen" geeft integendeel te kennen, dat in het nieuwtestamentisch Grieks het vroeger genoemde woord slechts in het algemeen de verzwakte betekenis van kiezen (Joseph. ant. VI 2:4), ordenen, verordenen heeft. Dit wordt bevestigd, doordat het in Acts 10:41 ook gebruikt wordt van de apostelen, als van de door God gekozen getuigen, waarbij toch de gedachte aan een stemming van het volk wegvalt en alleen die aan een aanstelling krachtens goddelijke macht plaats vindt. Nu eist bovendien het "hun", namelijk van de leden van de gemeenten, dat men van een keuze van de gemeente geheel moet afzien en alleen een keuze van de zijde van de apostelen naar eigen mening en krachtens persoonlijke volmacht in het oog moet houden. Een keuze tot een kerkelijk ambt is volgens de juiste uiteenzetting van Ritschl slechts de vorm van de erkenning van het charisma, of de genadegift voor het ambt, die God in deze of gene heeft gelegd en de onderwerping daaronder. Zij is niet de grond van het ambt, maar slechts het middel, waardoor de goddelijke gave tot een ambt van de gemeente wordt (Ephesians 4:11vv.). Tot een juiste keus behoort dus het zoeken en vinden van die persoonlijkheden, die van de Heer van de Kerk de nodige gaven hebben ontvangen. Nu kan een door God buitengewoon verlicht profeet die persoonlijkheden beschrijven, tenminste waar het de dienst van buiten en ten behoeve van het geheel aangaat, zoals dat bij Barnabas en Paulus in Acts 13:2 het geval was (vgl. ook 1 Timothy 4:14 "door de profetie. Ook kan een apostel of helper van de apostelen, als een vertegenwoordiger van God in een pasgestichte en enigszins nog onmondige gemeente door middel van de hem toekomende ambtsbevoegdheid en door genade hen uitzoeken, of tenslotte kan de gemeente door Gods Geest vervuld en geregeerd in haar mondige leden hen uit de overigen uitkiezen (Titus 1:5vv.). Op zichzelf beschouwd is het hetzelfde of oudsten op de ene of andere van de beide laatste wijzen voor het ambt worden bestemd, zij moeten zich daar, evenals hier, als mannen beschouwen, die de Heilige Geest heeft aangesteld (Acts 20:28). In ieder geval zijn de oudsten in de Bijbel volgens het woord van Ebrard geen vertegenwoordigers van de menigte van onderen naar boven, die de geest van de tijd zouden hebben moeten stellen tegenover het Woord van God, maar zij moeten, zoals de evangelisten, leraars, enz., in naam en in de volmacht van Christus en volgens Zijn woord de gemeenten van boven naar onderen regeren. Een andere, voor de omstandigheden van onze tijd eveneens gewichtige vraag is of men op grond van 1 Timothy 5:17 een dubbele klasse van oudsten, zoals later het Calvinisme en Presbyterianisme die heeft aangesteld, reeds voor de apostolische kerk moet onderscheiden, namelijk presbyters, die regeren en besturen en tot de stand van de leken behoren en lerende presbyters, of eigenlijke geestelijken (uit het Griekse woord presbuteroi is ons priester ontstaan). Maar de bovenstaande tekst bij Paulus gaat in geen geval zover dat daaruit een werkelijk onderscheid van klassen zou zijn af te leiden; zij leidt integendeel slechts tot de voorstelling dat de oudsten naar de gave, die hun verleend was, zich in het bijzonder aan dit of dat vak van het ambt van presbyter wijdden. Zo was het niet nodig dat alle oudsten zonder uitzondering ook geregelde leraars van de gemeente konden zijn - het gemis van deze kon de Heere zelf onmiddellijk vergoeden, doordat Hij op buitengewone wijze aan de gemeenten profeten en leraars gaf, zoals die in Acts 13:1 vermeld worden, ofwel uit hun eigen midden, ofwel door ze van buiten tot hen te leiden (Acts 11:27).

Vers 23

23. Ook verrichtten zij een organisatorisch werk op deze terugweg en nadat zij hun in elke gemeente met opsteken van de handen ouderlingen verkozen hadden, zodat elke gemeente haar eigen collegie van oudsten had, droegen zij hen voor hun vertrek onder bidden en vasten, zoals zij altijd deden als zij afscheid van de discipelen wilden nemen (Acts 13:3; Acts 20:11) op aan de Heere, in Wie zij geloofd hadden (Acts 15:40; Acts 20:32).

Reeds in Acts 11:30 wordt gesproken over oudsten, zoals die bij de gemeente te Jeruzalem aanwezig waren; zij treden daar, zoals vanzelf spreekt, op, zonder dat over het ontstaan en de omvang van hun ambt iets naders wordt meegedeeld, dan dat zij moesten besturen en milde gaven voor de armen van de gemeente ontvangen en dus datgene moesten doen, wat vroeger aan de zeven (Acts 6:1-Acts 6:6) was opgedragen. Daaruit kan nu het besluit worden getrokken dat bij de nieuwe organisatie van de gemeente, die bij de dood van Stefanus uit elkaar was gegaan, in de plaats van het mede opgegeven ambt van de zeven armenverzorgers, van wie de oorspronkelijke roeping niet meer overeenkwam met de intussen veranderde omstandigheden, het ambt van de oudsten is ingesteld. Deze hadden nu meer betekenis dan de vorige zeven en namen binnen de christelijke gemeente een zelfde plaats in als de oudsten in de bijzondere Joodse synagogen (Acts 13:15 Luke 7:3vv.). De laatsten maakten onder de leiding van de "oversten van de synagoge" (Acts 18:8, Acts 18:17 Luk 8:41; 13:14) een collegie (Acts 22:5) uit, dat over de orde en tucht in de synagoge waakte, de schuldigen met berisping en uitsluiting bestrafte en ook de armverzorging waarnam Lu 14:15. Een eigenlijk leraarsambt hadden zij niet te vervullen, maar het voorgaan in de gebeden en de voorlezing van gedeeltes uit de Schrift bij de godsdienstoefening gebeurden door een daartoe aangestelde voorbidder; onderwijzende voordrachten en vermanende toespraken daarentegen hadden plaats door bijzonder daartoe geschikte mannen of rondreizende leraars. De christelijke gemeente te Jeruzalem komt ons in Acts 9:26vv. ; 11:1vv. en 22 zonder geordende opzieners naast het collegie van de apostelen, dat tot in die tijd was blijven bestaan, in haar eigenaardig, onmiddellijk geheel voor. Sinds het uiteengaan van de apostelen in het jaar 43 Ac 11:30 behield zij nog altijd enigen van de apostelen bij zich, die volhardden in gebed en in de bediening van het Woord en van wie eerst Jakobus I, en vervolgens Jakobus II de hoogste leiding in handen hadden. Zo was zij van opperste leidslieden voor haar godsdienstige aangelegenheden en van leraars reeds vanzelf verzien. Daar echter de overige apostelen waren heengegaan, openbaarde zich de behoefte aan een presbyterie of college van oudsten (1 Timothy 4:14 uitgestrektere werkkring dan de vroegere zeven mannen. Deze omvatte dus niet alleen de armenverzorging, maar ook een acht geven op de kudde van Christus en een weiden van haar in de zin van algemene en bijzondere zielszorg en van heilzame opwekking van het gehele kerkelijke leven (Acts 20:28; 1 Thessalonians 5:12v. ; 1 Peter 5:1vv.). Volgens zo'n werkkring zien wij dan ook de oudsten in Acts 15:1, 21:18vv. werkzaam om de zuivere leer en de kerkelijke orde in stand te houden door handelend op te treden; en met de autoriteit van hun ambt te spreken en te handelen. Nu is de vraag op welke wijze de oudsten, daar dit ambt werd opgedragen aan de mannen, die in jaren de oudsten waren, daartoe zijn gekozen, f onmiddellijk en zelfstandig door de apostelen, f met medewerking van de gemeente, die wellicht bestond uit een keuze en aanwijzing, zonder dat door de eersten zelfs een voorstel werd gedaan? Nu zijn wij omtrent de gemeente te Jeruzalem geen ogenblik in twijfel gelaten dat het laatste, namelijk een geheel vrije keus van de gemeente plaats had. In Acts 1:15vv. stelt Petrus aan de gehele gemeente, die uit 120 zielen bestond, de behoefte voor van een keus tot aanvulling van de apostelkring, die door het heengaan van Judas de verrader onvolledig was geworden; hij geeft de noodzakelijke eigenschappen aan van hen, die voor de keuze in aanmerking kunnen komen en zet deze kandidaten apart in de gemeente; tussen hen beslist dan de Heere zelf door het lot, wie van hen de open plaats zal vervullen. In Acts 6:2vv. heeft aan de kant van de gemeente in het geheel geen afzondering plaats om de keus te beperken, maar de zeven worden door haar dadelijk aangewezen en vervolgens door de apostelen tot hun ambt gewijd. Bij de zelfstandigheid waarmee wij de gemeente in haar geheel in Acts 11:1vv. en 22 apostelen zien optreden, spreekt het zo goed als vanzelf dat de oudsten, die in Acts 11:30 nu aanwezig zijn, zelfstandig door haar zijn gekozen. De apostelen zullen echter bij de keuze niet zijn voorbijgegaan, zoals de eigenschappen die nodig waren voor het ambt (Acts 6:3), dit bijzonder te kennen geven. De apostelen hadden toch met een gemeente te doen die de Heere zelf in de geschiedenis in Acts 5:1-Acts 5:13 gelegitimeerd had als Zijn tempel en als door Zijn Geest vervuld, met een gemeente die in de tien jaren sedert die tijd door zware vervolging was heengegaan en bij haar nieuwe vorming zo geheel was gezift, dat, afgezien van de later bijgekomenen, die toch bij de keuze zonder twijfel meer passief waren gebleven, zij wat het grootste deel van de leden betreft, met alle ernst het rechte wilde en dat ook duidelijk erkende, zoals dat ook in Acts 11:18, Acts 11:22 duidelijk genoeg uitkomt. Voor zo'n gemeente kan dan ook de grondstelling gelden dat Gods keus en roeping evenzeer door de leden van de christelijke gemeente als door de apostelen te kennen wordt gegeven. Maar hoe is het nu met de gestichte gemeenten in onze tekst? Zullen daar Paulus en Barnabas het aanstellen van oudsten ook wel op grond van een zuivere keus van de gemeente hebben gedaan? Men heeft veelal gemeend deze vraag met een vast verzekerd ja te beantwoorden, omdat in de grondtekst de regelende werkzaamheid van de beide apostelen door een woord (ceironouein "het opsteken van de handen is uitgedrukt, dat naar zijn oorspronkelijke betekenis een aanstelling in het ambt op grond van een voorafgegane volksstemming of volkskeuze betekent. Deze betekenis vinden wij ook in 2 Corinthians 8:19, waar bijzondere nadruk wordt gelegd op het: "door de gemeenten verkozen", ten opzichte van de ene van Titus beide metgezellen in de zaak van de collecten. Deze laatste tekst, die over een bijzondere zaak handelt, kan echter voor de aanstelling van oudsten in onze tekst geen algemene regel aangeven. De bijvoeging van "door de gemeenten" bij het "verkozen" geeft integendeel te kennen, dat in het nieuwtestamentisch Grieks het vroeger genoemde woord slechts in het algemeen de verzwakte betekenis van kiezen (Joseph. ant. VI 2:4), ordenen, verordenen heeft. Dit wordt bevestigd, doordat het in Acts 10:41 ook gebruikt wordt van de apostelen, als van de door God gekozen getuigen, waarbij toch de gedachte aan een stemming van het volk wegvalt en alleen die aan een aanstelling krachtens goddelijke macht plaats vindt. Nu eist bovendien het "hun", namelijk van de leden van de gemeenten, dat men van een keuze van de gemeente geheel moet afzien en alleen een keuze van de zijde van de apostelen naar eigen mening en krachtens persoonlijke volmacht in het oog moet houden. Een keuze tot een kerkelijk ambt is volgens de juiste uiteenzetting van Ritschl slechts de vorm van de erkenning van het charisma, of de genadegift voor het ambt, die God in deze of gene heeft gelegd en de onderwerping daaronder. Zij is niet de grond van het ambt, maar slechts het middel, waardoor de goddelijke gave tot een ambt van de gemeente wordt (Ephesians 4:11vv.). Tot een juiste keus behoort dus het zoeken en vinden van die persoonlijkheden, die van de Heer van de Kerk de nodige gaven hebben ontvangen. Nu kan een door God buitengewoon verlicht profeet die persoonlijkheden beschrijven, tenminste waar het de dienst van buiten en ten behoeve van het geheel aangaat, zoals dat bij Barnabas en Paulus in Acts 13:2 het geval was (vgl. ook 1 Timothy 4:14 "door de profetie. Ook kan een apostel of helper van de apostelen, als een vertegenwoordiger van God in een pasgestichte en enigszins nog onmondige gemeente door middel van de hem toekomende ambtsbevoegdheid en door genade hen uitzoeken, of tenslotte kan de gemeente door Gods Geest vervuld en geregeerd in haar mondige leden hen uit de overigen uitkiezen (Titus 1:5vv.). Op zichzelf beschouwd is het hetzelfde of oudsten op de ene of andere van de beide laatste wijzen voor het ambt worden bestemd, zij moeten zich daar, evenals hier, als mannen beschouwen, die de Heilige Geest heeft aangesteld (Acts 20:28). In ieder geval zijn de oudsten in de Bijbel volgens het woord van Ebrard geen vertegenwoordigers van de menigte van onderen naar boven, die de geest van de tijd zouden hebben moeten stellen tegenover het Woord van God, maar zij moeten, zoals de evangelisten, leraars, enz., in naam en in de volmacht van Christus en volgens Zijn woord de gemeenten van boven naar onderen regeren. Een andere, voor de omstandigheden van onze tijd eveneens gewichtige vraag is of men op grond van 1 Timothy 5:17 een dubbele klasse van oudsten, zoals later het Calvinisme en Presbyterianisme die heeft aangesteld, reeds voor de apostolische kerk moet onderscheiden, namelijk presbyters, die regeren en besturen en tot de stand van de leken behoren en lerende presbyters, of eigenlijke geestelijken (uit het Griekse woord presbuteroi is ons priester ontstaan). Maar de bovenstaande tekst bij Paulus gaat in geen geval zover dat daaruit een werkelijk onderscheid van klassen zou zijn af te leiden; zij leidt integendeel slechts tot de voorstelling dat de oudsten naar de gave, die hun verleend was, zich in het bijzonder aan dit of dat vak van het ambt van presbyter wijdden. Zo was het niet nodig dat alle oudsten zonder uitzondering ook geregelde leraars van de gemeente konden zijn - het gemis van deze kon de Heere zelf onmiddellijk vergoeden, doordat Hij op buitengewone wijze aan de gemeenten profeten en leraars gaf, zoals die in Acts 13:1 vermeld worden, ofwel uit hun eigen midden, ofwel door ze van buiten tot hen te leiden (Acts 11:27).

Vers 24

24. Zij lieten nu Antiochië achter zich en gingen in zuidelijke richting verder en Pisidië doorgereisd hebbende kwamen zij in Pamfylië, de zuidelijk daarvan gelegen streek.

Vers 24

24. Zij lieten nu Antiochië achter zich en gingen in zuidelijke richting verder en Pisidië doorgereisd hebbende kwamen zij in Pamfylië, de zuidelijk daarvan gelegen streek.

Vers 25

25. En toen zij nu ook te Perge, waar zij dat bij de heenreis nagelaten hadden ("Ac 13:13, het woord gesproken hadden, zonder daar nog een gemeente te kunnen stichten (Acts 16:6), daalden zij, in zuidwestelijke richting naar de oever van de zee gaande, af naar Attalië, de toenmalige hoofdstad van Pamfylië met een goede haven.

Vers 25

25. En toen zij nu ook te Perge, waar zij dat bij de heenreis nagelaten hadden ("Ac 13:13, het woord gesproken hadden, zonder daar nog een gemeente te kunnen stichten (Acts 16:6), daalden zij, in zuidwestelijke richting naar de oever van de zee gaande, af naar Attalië, de toenmalige hoofdstad van Pamfylië met een goede haven.

Vers 26

26. En vandaar, van deze voornaamste verbindingsplaats tussen Klein-Azië en Syrië, scheepten zij af eerst naar Seleucië (Acts 13:4) en kwamen vandaar in Antiochië, waar zij aan de genade van God opgedragenwaren geweest (Acts 13:3) tot het werk, dat zij volbracht hadden gedurende de afgelopen twee jaren in het zuidoostelijk deel van Klein-Azië.

De kooplieden, die met Antiochië in Syrië handel dreven, waren gewend in Attalië uit en in te laden. De beide handelaars met het eeuwig evangelie waren zonder twijfel de armste en toch in waarheid de rijkste passagiers op het schip, dat nu van Attalië afzeilde (2 Corinthians 6:10). Vraagt gij waarom Lukas zulke nietige bijzonderheden, als de afvaart van de apostelen van deze of gene zeestad, de moeite waard acht om mee te delen, bedenk dan dat de eeuwige, goddelijke zaken de tijd en ruimte zijn binnengegaan en midden in handel en wandel van sterfelijke mensen hun geschiedenis hebben.

Terwijl Paulus en Barnabas naar Antiochië terugkeren, voelen zij duidelijk de behoefte dat voordat het werk van de uitbreiding van het evangelie kon voortgaan, de eerste kweekplaatsen van het christelijk leven zich vooraf de winst moesten hebben toegeëigend, die in de pas begonnen en voorlopig gesloten uitbreiding van de kerk in de landen van de heidenen verkregen was. Dan kon men met nieuwe vreugde en hoop op verdere overwinningen naar buiten het oog vestigen.

Vers 26

26. En vandaar, van deze voornaamste verbindingsplaats tussen Klein-Azië en Syrië, scheepten zij af eerst naar Seleucië (Acts 13:4) en kwamen vandaar in Antiochië, waar zij aan de genade van God opgedragenwaren geweest (Acts 13:3) tot het werk, dat zij volbracht hadden gedurende de afgelopen twee jaren in het zuidoostelijk deel van Klein-Azië.

De kooplieden, die met Antiochië in Syrië handel dreven, waren gewend in Attalië uit en in te laden. De beide handelaars met het eeuwig evangelie waren zonder twijfel de armste en toch in waarheid de rijkste passagiers op het schip, dat nu van Attalië afzeilde (2 Corinthians 6:10). Vraagt gij waarom Lukas zulke nietige bijzonderheden, als de afvaart van de apostelen van deze of gene zeestad, de moeite waard acht om mee te delen, bedenk dan dat de eeuwige, goddelijke zaken de tijd en ruimte zijn binnengegaan en midden in handel en wandel van sterfelijke mensen hun geschiedenis hebben.

Terwijl Paulus en Barnabas naar Antiochië terugkeren, voelen zij duidelijk de behoefte dat voordat het werk van de uitbreiding van het evangelie kon voortgaan, de eerste kweekplaatsen van het christelijk leven zich vooraf de winst moesten hebben toegeëigend, die in de pas begonnen en voorlopig gesloten uitbreiding van de kerk in de landen van de heidenen verkregen was. Dan kon men met nieuwe vreugde en hoop op verdere overwinningen naar buiten het oog vestigen.

Vers 27

27. En daar, te Antiochië, aangekomen, riepen zij de gemeente, door wiens bemiddeling de Heilige Geeft hen had uitgezonden (Acts 13:4), bijeen tot een bijzondere samenkomst (Acts 15:30) en gaven haar uitvoerig verslag van de grote dingen die God met hen gedaan had, doordat Hij hun bijstand had verleend (Acts 15:12 Luke 10:37), en dat Hij de heidenen door het openen van hun oren en harten door middel van de genadige werkingen van zijn Geest, de deur van het geloof van Christus geopend had, zodat zij tot zo'n geloof hadden kunnen komen (Acts 16:14). 28. En zij verkeerden daar, hun werk evenals vroeger (Acts 11:26; Acts 13:1 volbrengende, geen korte tijd met de discipelen, daar tot aan de eerstvolgende zendingsreis in Acts 15:36vv. twee tot drie jaar verliepen.

Hij, die de sleutel van David heeft, kan alle deuren openen: geen prediker mag echter zichzelf een sleutel aanmatigen en zich verbeelden dat hijzelf de harten zou kunnen openen, maar moet bidden dat de Heere het zal doen en Hem alleen de eer geven.

Wat zou het hebben gebaat wanneer die beiden weer dadelijk opnieuw waren weggegaan, indien intussen de haard van het zendingsvuur, de gemeente te Antiochië, was verwoest? En dat bedoelde de boze vijand; met een "En" verbindt Lukas het volgende hoofdstuk met dit vers, waaruit wij opmerken, wie Paulus en Barnabas een geruime tijd bij de discipelen heeft vastgehouden. Er dreigde namelijk een gevaar dat het werk van de Heere onder de heidenen zou verstoord worden en zo moesten de beiden eerst aan de listige aanval van de vijand het hoofd bieden.

Vers 27

27. En daar, te Antiochië, aangekomen, riepen zij de gemeente, door wiens bemiddeling de Heilige Geeft hen had uitgezonden (Acts 13:4), bijeen tot een bijzondere samenkomst (Acts 15:30) en gaven haar uitvoerig verslag van de grote dingen die God met hen gedaan had, doordat Hij hun bijstand had verleend (Acts 15:12 Luke 10:37), en dat Hij de heidenen door het openen van hun oren en harten door middel van de genadige werkingen van zijn Geest, de deur van het geloof van Christus geopend had, zodat zij tot zo'n geloof hadden kunnen komen (Acts 16:14). 28. En zij verkeerden daar, hun werk evenals vroeger (Acts 11:26; Acts 13:1 volbrengende, geen korte tijd met de discipelen, daar tot aan de eerstvolgende zendingsreis in Acts 15:36vv. twee tot drie jaar verliepen.

Hij, die de sleutel van David heeft, kan alle deuren openen: geen prediker mag echter zichzelf een sleutel aanmatigen en zich verbeelden dat hijzelf de harten zou kunnen openen, maar moet bidden dat de Heere het zal doen en Hem alleen de eer geven.

Wat zou het hebben gebaat wanneer die beiden weer dadelijk opnieuw waren weggegaan, indien intussen de haard van het zendingsvuur, de gemeente te Antiochië, was verwoest? En dat bedoelde de boze vijand; met een "En" verbindt Lukas het volgende hoofdstuk met dit vers, waaruit wij opmerken, wie Paulus en Barnabas een geruime tijd bij de discipelen heeft vastgehouden. Er dreigde namelijk een gevaar dat het werk van de Heere onder de heidenen zou verstoord worden en zo moesten de beiden eerst aan de listige aanval van de vijand het hoofd bieden.

Bibliografische Informatie
Dächsel, Karl August. "Commentaar op Acts 14". "Dächsel Bijbelverklaring". https://beta.studylight.org/commentaries/dut/dac/acts-14.html. 1862-80.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile