Lectionary Calendar
Sunday, June 2nd, 2024
the Week of Proper 4 / Ordinary 9
Attention!
Partner with StudyLight.org as God uses us to make a difference for those displaced by Russia's war on Ukraine.
Click to donate today!

Bible Commentaries
Spreuken 30

Dächsel BijbelverklaringDächsel Bijbelverklaring

Zoek naar…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, SPREUKEN 30

Proverbs 30:1.

SALOMO'S BELIJDENIS EN GEBED.

Even als op den kern der Spreuken van Salomo (Proverbs 10:1-Proverbs 22:16) twee aanhangsels volgden, zo zijn ook aan de nalezing der Spreuken van Salomo door de mannen van Hizkia (Proverbs 25:1) drie kleine aanhangels toegevoegd. Terwijl intussen eerstgenoemde beide aanhangsels in het algemeen door "wijzen" vervaardigd zijn, zo noemen laatstgenoemde nauwkeurig hun vervaardigers en wel het eerste (Proverbs 30:1) Agur den zoon van Jake; het tweede (Hoofdst 31:1) den koning Lemuël. Wij kennen van deze beiden niet meer dan den naam, want wat men uit het overige gedeelte van de beide opschriften kan opmaken, berust slechts op ene meer of min waarschijnlijke gissing, omdat ene ontwijfelbaar zekere uitlegging tot heden nog niet gevonden is. Even raadselachtig als de opschriften, even eigenaardig schoon, diep en vol geest is de inhoud dezer aanhangels. Wat den vorm der Spreuken betreft, zo heeft zich daarin de eenvoudige, misschien oorspronkelijke tweeregelige Spreukenuk tot een lied uitgebreid, zo als b.v. het lied van de ondoorgrondelijkheid Gods (Proverbs 30:1-Proverbs 30:4) of de lof der brave huisvrouw, waar hij de verzen alphabetisch gerangschikt zijn (Proverbs 30:10). -De wijze welke de Hizkiaansche Spreukenverzameling voegde bij de reeds bestaande Spreuken, heeft ook waarschijnlijk de aanhangels (Proverbs 30:1, 31) aan het geheel toegevoegd, om de tweede grote helft van het gehele Boek op dezelfde wijze te sluiten als de eerste, ten einde alzo een afgerond geheel te verkrijgen.

I. Proverbs 30:1-Proverbs 30:33 De hoofdgedachte, waarop al de oorspronkelijke, zeldzaam gevormde Spreuken van Agur, niettegenstaande de schijnbaar ordeloze, bonte opeenhoping delen, is de waarachtigheid, zuiverheid en heilaanbrengende kracht van het woord Gods tegenover de nietigheid en ongenoegzaamheid aller menselijke wijsheid, en zij dringen allen zo ernstig mogelijk aan op ene opvolging daarvan door een godzalig leven. Alle Spreuken hebben een diepen zedelijken zin, ook die, welke schijnbaar slechts natuurbeschouwingen bevatten, zo als de Spreuken van de zeer kleine, maar wijze vier (Proverbs 30:24-Proverbs 30:28) en van de vier, die enen goeden gang hebben (Proverbs 30:29-Proverbs 30:31), waarin door voorbeelden uit de dierenwereld de hoofddeugden van het maatschappelijke leven en de heerlijkheid van het ware koningschap geschilderd worden. Ja er is geen gebod der wet, dat hij niet middellijk of onmiddellijk herhaalt en inscherpt. De volgende groepen vallen als van zelf in het oog: in Proverbs 30:2-Proverbs 30:6 wordt in nauwe aansluiting aan het raadselachtige opschrift de ondoorgrondelijkheid Gods voor het zich vermoeiende menselijke verstand beschouwd, en er wordt gewaarschuwd voor verminking van de openbaring Gods in Zijn Woord, welke alleen licht geeft en vrede aanbrengt en gene aanvulling of volmaking door mensen nodig heeft, Proverbs 30:7-Proverbs 30:10 bevatten een gebed om bewaring voor enen leugenachtigen zin, en om behoed te worden voor rijkdom of armoede, benevens ene waarschuwing tegen den laster; in Proverbs 30:11-Proverbs 30:14 wordt over het, om vierderlei goddeloosheid, vervloekte geslacht gesproken, in Proverbs 30:15, Proverbs 30:16 over vier onverzadelijke dingen; in Proverbs 30:17 over de straf, die den mens, die tegen zijne ouders overtreedt, zal treffen; in Proverbs 30:18-Proverbs 30:20) over vier onbegrijpelijke dingen; in Proverbs 30:21-Proverbs 30:24 over vier onverdragelijke dingen, om welke zich de aarde ontroert: in Proverbs 30:24-Proverbs 30:28 van de vier kleinen en toch wijzen, in Proverbs 30:29-Proverbs 30:31 van de vier, die enen goeden gang maken, ten slotte wordt in Proverbs 30:32, Proverbs 30:33 gewaarschuwd voor hoogmoed, overmoed en twistgierigheid als hebbende een drievoudig slecht gevolg.

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, SPREUKEN 30

Proverbs 30:1.

SALOMO'S BELIJDENIS EN GEBED.

Even als op den kern der Spreuken van Salomo (Proverbs 10:1-Proverbs 22:16) twee aanhangsels volgden, zo zijn ook aan de nalezing der Spreuken van Salomo door de mannen van Hizkia (Proverbs 25:1) drie kleine aanhangels toegevoegd. Terwijl intussen eerstgenoemde beide aanhangsels in het algemeen door "wijzen" vervaardigd zijn, zo noemen laatstgenoemde nauwkeurig hun vervaardigers en wel het eerste (Proverbs 30:1) Agur den zoon van Jake; het tweede (Hoofdst 31:1) den koning Lemuël. Wij kennen van deze beiden niet meer dan den naam, want wat men uit het overige gedeelte van de beide opschriften kan opmaken, berust slechts op ene meer of min waarschijnlijke gissing, omdat ene ontwijfelbaar zekere uitlegging tot heden nog niet gevonden is. Even raadselachtig als de opschriften, even eigenaardig schoon, diep en vol geest is de inhoud dezer aanhangels. Wat den vorm der Spreuken betreft, zo heeft zich daarin de eenvoudige, misschien oorspronkelijke tweeregelige Spreukenuk tot een lied uitgebreid, zo als b.v. het lied van de ondoorgrondelijkheid Gods (Proverbs 30:1-Proverbs 30:4) of de lof der brave huisvrouw, waar hij de verzen alphabetisch gerangschikt zijn (Proverbs 30:10). -De wijze welke de Hizkiaansche Spreukenverzameling voegde bij de reeds bestaande Spreuken, heeft ook waarschijnlijk de aanhangels (Proverbs 30:1, 31) aan het geheel toegevoegd, om de tweede grote helft van het gehele Boek op dezelfde wijze te sluiten als de eerste, ten einde alzo een afgerond geheel te verkrijgen.

I. Proverbs 30:1-Proverbs 30:33 De hoofdgedachte, waarop al de oorspronkelijke, zeldzaam gevormde Spreuken van Agur, niettegenstaande de schijnbaar ordeloze, bonte opeenhoping delen, is de waarachtigheid, zuiverheid en heilaanbrengende kracht van het woord Gods tegenover de nietigheid en ongenoegzaamheid aller menselijke wijsheid, en zij dringen allen zo ernstig mogelijk aan op ene opvolging daarvan door een godzalig leven. Alle Spreuken hebben een diepen zedelijken zin, ook die, welke schijnbaar slechts natuurbeschouwingen bevatten, zo als de Spreuken van de zeer kleine, maar wijze vier (Proverbs 30:24-Proverbs 30:28) en van de vier, die enen goeden gang hebben (Proverbs 30:29-Proverbs 30:31), waarin door voorbeelden uit de dierenwereld de hoofddeugden van het maatschappelijke leven en de heerlijkheid van het ware koningschap geschilderd worden. Ja er is geen gebod der wet, dat hij niet middellijk of onmiddellijk herhaalt en inscherpt. De volgende groepen vallen als van zelf in het oog: in Proverbs 30:2-Proverbs 30:6 wordt in nauwe aansluiting aan het raadselachtige opschrift de ondoorgrondelijkheid Gods voor het zich vermoeiende menselijke verstand beschouwd, en er wordt gewaarschuwd voor verminking van de openbaring Gods in Zijn Woord, welke alleen licht geeft en vrede aanbrengt en gene aanvulling of volmaking door mensen nodig heeft, Proverbs 30:7-Proverbs 30:10 bevatten een gebed om bewaring voor enen leugenachtigen zin, en om behoed te worden voor rijkdom of armoede, benevens ene waarschuwing tegen den laster; in Proverbs 30:11-Proverbs 30:14 wordt over het, om vierderlei goddeloosheid, vervloekte geslacht gesproken, in Proverbs 30:15, Proverbs 30:16 over vier onverzadelijke dingen; in Proverbs 30:17 over de straf, die den mens, die tegen zijne ouders overtreedt, zal treffen; in Proverbs 30:18-Proverbs 30:20) over vier onbegrijpelijke dingen; in Proverbs 30:21-Proverbs 30:24 over vier onverdragelijke dingen, om welke zich de aarde ontroert: in Proverbs 30:24-Proverbs 30:28 van de vier kleinen en toch wijzen, in Proverbs 30:29-Proverbs 30:31 van de vier, die enen goeden gang maken, ten slotte wordt in Proverbs 30:32, Proverbs 30:33 gewaarschuwd voor hoogmoed, overmoed en twistgierigheid als hebbende een drievoudig slecht gevolg.

Vers 1

1. De woorden van Agur, zoon van Jake; een last. De man spreekt tot Ithiël, tot Ithiël en Uchal.

Deze woorden zijn reeds voor de oudste overzetters raadselachtig en ondoorgrondelijk geweest, en het is zeer wel mogelijk, dat de oude Joodse geleerden, die ongeveer in de 8ste eeuw n. C. in Mesopotamië den Hebreeuwsen kanon, waarin naar het eigenaardige van alle Semietische talen gene bijzondere tekens voor de klinkers voorkwamen, tot meerdere duurzaamheid van klanktekens voorzagen (Masora, Masorethen), dit vers zelf ook niet goed meer begrepen en verkeerde klinkers onder de medeklinkers plaatsen. Daar namelijk Proverbs 30:2 met "want" begint, door de onzen door "voorwaar" overgezet, zo moet een gedeelte van Proverbs 30:2 toegelicht worden. Daarbij komt, dat Jake en Uchal als eigennamen nergens elders voorkomen, en het dus waarschijnlijk ook niet zijn. Ithiël komt ook in Nehemiah 11:7 als persoonsnaam voor, terwijl het woord Agur en zijnen vorm doet vermoeden, dat het den naam van een persoon voorstelt. Verder is de verdubbeling van den naam Ithiël volstrekt niet overeenkomstig het Hebreeuwse spraakgebruik; eindelijk is ook de versterking van hamassa (= een last, liever een profetenwoord) door bijvoeging van ne'oem (= uitspraak, in onze overzetting "spreekt", het is echter een participium), zonder copulatief partikel in de gehele Schrift ongebruikelijk. Wanneer men nu het zeer overeenkomende opschrift vergelijkt boven Proverbs 31:1, waar hetzelfde massa ook staat, en men zich om de tegen alle grammatikale regels strijdende verbinding lemuel melech (Lemuël, koning; wanneer het zou moeten zijn lemuel hamelech) niet vele uitleggers van den nieuweren tijd genoodzaakt ziet, om melech met massa te verbinden, en het laatste als eigennaam van een land te nemen (Lemuël, koning van Massa), zo licht de mening dat Massa ook in Proverbs 30:1 een eigennaam zal zijn, zeer voor de hand. Wanneer men eindelijk de Hebreeën woorden van de tweede helft van `t vers: le-Ithiël, le-Ithiël we-oechal om de boven aangevoerde redenen niet als namen van personen, tot wie de volgende Spreuken gericht zijn, maar als een zin en wel als een voorzin tot Proverbs 30:2 aanziet, zo ontstaat (door een kleine verandering van een vokaal: leithi in laïthi) de volgende zin, die zeer goed met het volgende overeenkomt:

De woorden van Agur, zoon van Jake, uit Massa, hamassa, of misschien oorspronkelijk: mimassa. De man spreekt: Ik heb mij vermoeid om God, namelijk om Zijn Wezen te doorgronden; Ik heb mij vermoeid om God en ben mat geworden, ten gevolge mijner vergeefse moeite.

Agur erkent alzo hier, dat hij in vroegere dagen wel van mening geweest is, dat Gods wezen door ingespannen denken, of door het philosopheren van het menselijke verstand doorgrond kon worden, maar hij had leren inzien, hoe dwaas zulk een weg, om tot God te komen, is; al zijne inspanning was te vergeefs geweest, en had hem tot de waarheden gebracht, die in de volgende verzen uitgedrukt zijn. -Wat verder Massa betreft, welks koning de vervaardiger van het volgende aanhangsel Proverbs 31:1 (naar onze overzetting) genoemd wordt, en dat het vaderland van Agur geweest zou zijn, zo is de ouderstelling van de nieuwe uitleggers zeer waarschijnlijk, dat Massa het in Genesis 25:14. 1 Chronicles 1:30 genoemde Noord-Arabische landschap is, hetwelk zuidoostelijk van Palestina aan gene zijde van het gebergte Seïr gelegen is. Daar moet men zich een Ismaëlitisch koninkrijk denken, waarin volgens latere berichten vele derwaarts verhuisde Joden woonden, en waar het rechte geloof aan den God Israëls zo heersend geweest is, dat het zelfs vruchten droeg, die waardig gekeurd werden in den kanon van het O.T. opgenomen te worden, op gelijke wijze als het boek Job, zonder dat deze tot het volk van Israël behoorde. Alzo waren dan Agur en Lemuël wijze leraars van Arabischen oorsprong, maar met het geloof van Israëlieten. Met deze onderstelling stemt ook het eigenaardige Hebreeuws der beide aanhangsels overeen. -De oudere uitleggers nemen ook de namen Agur, Lemuël en Jake zinnebeeldig op, en wel als bedekte namen voor Salomo zelf, die dan de vervaardiger der beide laatste hoofdstukken zou zijn (2 Samuel 12:24, 2 Samuel 12:1). Evenwel worden daardoor de moeilijkheden in Proverbs 30:1 en 31:1 nog groter, en een bewijs voor deze onderstelling kan men volstrekt niet geven..

Wij behouden het woord, een last, in den zin van, een uitspraak, maar vertalen het tweede gedeelte: Ik heb mij vermoeid om God, ik heb mij vermoeid om God, en ik ben stomp geworden. Hij spreekt het hier dus uit, dat hij afgemat, stomp is geworden, wanneer hij het Wezen Gods wilde onderzoeken, wanneer hij zich afmatte, om tot de volmaaktheden toe God te leren kennen, en hij komt hier door tot de uitspraak, dat het Wezen Gods ondoorgrondelijk is voor den kortzichtigen mens. Daardoor komt hij ook tot de ontboezeming, in de volgende verzen vervat, dat hij eigenlijk niets weet. En waar hij tot die erkentenis en belijdenis kwam, daar zou hij juist ondervinden, dat hij vatbaar was gemaakt voor de hoogste Wijsheid, waar hij in eigen ogen dwaas werd, daar zou voor hem het licht der hoogste Wijsheid opgaan, daar zou hij recht wijs worden. Ook Agur zou het op dit terrein ervaren, dat de Heere God armen met goederen vervult.

Vers 1

1. De woorden van Agur, zoon van Jake; een last. De man spreekt tot Ithiël, tot Ithiël en Uchal.

Deze woorden zijn reeds voor de oudste overzetters raadselachtig en ondoorgrondelijk geweest, en het is zeer wel mogelijk, dat de oude Joodse geleerden, die ongeveer in de 8ste eeuw n. C. in Mesopotamië den Hebreeuwsen kanon, waarin naar het eigenaardige van alle Semietische talen gene bijzondere tekens voor de klinkers voorkwamen, tot meerdere duurzaamheid van klanktekens voorzagen (Masora, Masorethen), dit vers zelf ook niet goed meer begrepen en verkeerde klinkers onder de medeklinkers plaatsen. Daar namelijk Proverbs 30:2 met "want" begint, door de onzen door "voorwaar" overgezet, zo moet een gedeelte van Proverbs 30:2 toegelicht worden. Daarbij komt, dat Jake en Uchal als eigennamen nergens elders voorkomen, en het dus waarschijnlijk ook niet zijn. Ithiël komt ook in Nehemiah 11:7 als persoonsnaam voor, terwijl het woord Agur en zijnen vorm doet vermoeden, dat het den naam van een persoon voorstelt. Verder is de verdubbeling van den naam Ithiël volstrekt niet overeenkomstig het Hebreeuwse spraakgebruik; eindelijk is ook de versterking van hamassa (= een last, liever een profetenwoord) door bijvoeging van ne'oem (= uitspraak, in onze overzetting "spreekt", het is echter een participium), zonder copulatief partikel in de gehele Schrift ongebruikelijk. Wanneer men nu het zeer overeenkomende opschrift vergelijkt boven Proverbs 31:1, waar hetzelfde massa ook staat, en men zich om de tegen alle grammatikale regels strijdende verbinding lemuel melech (Lemuël, koning; wanneer het zou moeten zijn lemuel hamelech) niet vele uitleggers van den nieuweren tijd genoodzaakt ziet, om melech met massa te verbinden, en het laatste als eigennaam van een land te nemen (Lemuël, koning van Massa), zo licht de mening dat Massa ook in Proverbs 30:1 een eigennaam zal zijn, zeer voor de hand. Wanneer men eindelijk de Hebreeën woorden van de tweede helft van `t vers: le-Ithiël, le-Ithiël we-oechal om de boven aangevoerde redenen niet als namen van personen, tot wie de volgende Spreuken gericht zijn, maar als een zin en wel als een voorzin tot Proverbs 30:2 aanziet, zo ontstaat (door een kleine verandering van een vokaal: leithi in laïthi) de volgende zin, die zeer goed met het volgende overeenkomt:

De woorden van Agur, zoon van Jake, uit Massa, hamassa, of misschien oorspronkelijk: mimassa. De man spreekt: Ik heb mij vermoeid om God, namelijk om Zijn Wezen te doorgronden; Ik heb mij vermoeid om God en ben mat geworden, ten gevolge mijner vergeefse moeite.

Agur erkent alzo hier, dat hij in vroegere dagen wel van mening geweest is, dat Gods wezen door ingespannen denken, of door het philosopheren van het menselijke verstand doorgrond kon worden, maar hij had leren inzien, hoe dwaas zulk een weg, om tot God te komen, is; al zijne inspanning was te vergeefs geweest, en had hem tot de waarheden gebracht, die in de volgende verzen uitgedrukt zijn. -Wat verder Massa betreft, welks koning de vervaardiger van het volgende aanhangsel Proverbs 31:1 (naar onze overzetting) genoemd wordt, en dat het vaderland van Agur geweest zou zijn, zo is de ouderstelling van de nieuwe uitleggers zeer waarschijnlijk, dat Massa het in Genesis 25:14. 1 Chronicles 1:30 genoemde Noord-Arabische landschap is, hetwelk zuidoostelijk van Palestina aan gene zijde van het gebergte Seïr gelegen is. Daar moet men zich een Ismaëlitisch koninkrijk denken, waarin volgens latere berichten vele derwaarts verhuisde Joden woonden, en waar het rechte geloof aan den God Israëls zo heersend geweest is, dat het zelfs vruchten droeg, die waardig gekeurd werden in den kanon van het O.T. opgenomen te worden, op gelijke wijze als het boek Job, zonder dat deze tot het volk van Israël behoorde. Alzo waren dan Agur en Lemuël wijze leraars van Arabischen oorsprong, maar met het geloof van Israëlieten. Met deze onderstelling stemt ook het eigenaardige Hebreeuws der beide aanhangsels overeen. -De oudere uitleggers nemen ook de namen Agur, Lemuël en Jake zinnebeeldig op, en wel als bedekte namen voor Salomo zelf, die dan de vervaardiger der beide laatste hoofdstukken zou zijn (2 Samuel 12:24, 2 Samuel 12:1). Evenwel worden daardoor de moeilijkheden in Proverbs 30:1 en 31:1 nog groter, en een bewijs voor deze onderstelling kan men volstrekt niet geven..

Wij behouden het woord, een last, in den zin van, een uitspraak, maar vertalen het tweede gedeelte: Ik heb mij vermoeid om God, ik heb mij vermoeid om God, en ik ben stomp geworden. Hij spreekt het hier dus uit, dat hij afgemat, stomp is geworden, wanneer hij het Wezen Gods wilde onderzoeken, wanneer hij zich afmatte, om tot de volmaaktheden toe God te leren kennen, en hij komt hier door tot de uitspraak, dat het Wezen Gods ondoorgrondelijk is voor den kortzichtigen mens. Daardoor komt hij ook tot de ontboezeming, in de volgende verzen vervat, dat hij eigenlijk niets weet. En waar hij tot die erkentenis en belijdenis kwam, daar zou hij juist ondervinden, dat hij vatbaar was gemaakt voor de hoogste Wijsheid, waar hij in eigen ogen dwaas werd, daar zou voor hem het licht der hoogste Wijsheid opgaan, daar zou hij recht wijs worden. Ook Agur zou het op dit terrein ervaren, dat de Heere God armen met goederen vervult.

Vers 2

2. Ja, geheel onmogelijk is het God recht te leren kennen door eigene wijsheid en kracht, want voorwaar, ik heb het na langdurige, vergeefse inspanning leren inzien, ik ben, zo als trouwens een ieder, die in zonden ontvangen en geboren is, met mijn verduisterd verstand onvernuftiger dan iemand, en ik heb geen mensenverstand, zo als het den mens oorspronkelijk ingeschapen was, waardoor hij God in heilige liefde kende en meer en meer zou hebben leren kennen.

Vers 2

2. Ja, geheel onmogelijk is het God recht te leren kennen door eigene wijsheid en kracht, want voorwaar, ik heb het na langdurige, vergeefse inspanning leren inzien, ik ben, zo als trouwens een ieder, die in zonden ontvangen en geboren is, met mijn verduisterd verstand onvernuftiger dan iemand, en ik heb geen mensenverstand, zo als het den mens oorspronkelijk ingeschapen was, waardoor hij God in heilige liefde kende en meer en meer zou hebben leren kennen.

Vers 3

3. En ik heb, ondanks al mijne inspanning op den zelfgekozen weg gene wijsheid geleerd, en gene kennis verkregen van de wegen Gods met de wereld en met mijn eigen hart, noch de wetenschap der heiligen op dezen onheiligen weg gekend. (Proverbs 9:10).

Wijze mensen erkennen, dat hun wijsheid niets is, dwazen weten alles en kunnen niet dwalen, naar hun mening althans.

Men kent God slechts in zoverre als men Hem liefheeft, zegt Bernhard van Clairvaux. Ieder kan slechts in zoverre de waarheid kennen, als hij zelf waar is, zegt Richard van St. Victor. In overeenstemming met deze mannen Gods uit de Middeleeuwen en met Agur weten wij, dat de mens in zijnen oorspronkelijken toestand God uit Zijne schepping kon leren kennen, omdat Hij zich daarin geopenbaard had. Maar deze onmiddelbare kennis Gods werd voor den mens gesloten door den zondeval, in het eerst gedeeltelijk, maar daarna meer en meer, naarmate de zonde zich meer ontwikkelde; en een terugkeer tot oorspronkelijke kennis Gods, door middel van de geschiedenis, de wereld of het eigen nadenken is den mens volstrekt onmogelijk, en wanneer hij het evenwel beproeft, verwijdert hij zich slechts meer van God. Wie aanneemt, dat het menselijk verstand niet door de zonde aangetast en verdorven is, en daarom meent door het reine, afgetrokken denken, dat van elke openbaring afziet, de waarheid te kunnen vinden. en God in Zijn wezen en werken meent te kunnen begrijpen, die alzo uit zich zelven tot het Wezen Gods doordringen wil, voor dien verbergt zich God des te grijpelijker, zodat zulk een eindelijk tot het volstrekte ongeloof, tot het niets, tot wanhoop komt. (Vergelijk daarmee de sage van Faust, alsmede de ganse ontwikkeling der filosofie). God kan en wil door den mens gekend worden, maar slechts uit Zijne daden, Zijne weldaden, en zeker in de eerste plaats uit de grootste, Zijnen enigen Zoon Jezus Christus, d.i. uit de openbaring. De mens, die de zonde en de onvatbaarheid der gevallen menselijke natuur erkent, en in nederigheid en eenvoudigheid de door God aangeboden openbaring aanneemt en in zijn hart opneemt, die alleen keert terug tot de oorspronkelijke kennis Gods; want hij neemt den levenden Christus, den in het vlees geopenbaarden God zelf in zijn hart op. Wie daarentegen het menselijke denken en menen, de navorschingen van een enkel geslacht, de bespiegeling van ene afzonderlijke filosofische school, eindelijk zelfs het denken en de bespiegelingen van elken afzonderlijken denker met die grote geschiedkundige daadzaken, die de goddelijke openbaring uitmaken, of wat hetzelfde is, met het Woord God gelijk stelt, met zulk een valt niet te twisten, men scheide zich van hem; hij zal f komen tot de bewaring, dat God onbegrijpelijk, onkenbaar, een wiskunstige X voor ons blijft (Rationalismus), f dat met het eerste ontwaken van het menselijke bewustzijn ook reeds de kennis Gods gegeven wordt, omdat de mens op zich zelven n is met God (Pantheismus)..

Vers 3

3. En ik heb, ondanks al mijne inspanning op den zelfgekozen weg gene wijsheid geleerd, en gene kennis verkregen van de wegen Gods met de wereld en met mijn eigen hart, noch de wetenschap der heiligen op dezen onheiligen weg gekend. (Proverbs 9:10).

Wijze mensen erkennen, dat hun wijsheid niets is, dwazen weten alles en kunnen niet dwalen, naar hun mening althans.

Men kent God slechts in zoverre als men Hem liefheeft, zegt Bernhard van Clairvaux. Ieder kan slechts in zoverre de waarheid kennen, als hij zelf waar is, zegt Richard van St. Victor. In overeenstemming met deze mannen Gods uit de Middeleeuwen en met Agur weten wij, dat de mens in zijnen oorspronkelijken toestand God uit Zijne schepping kon leren kennen, omdat Hij zich daarin geopenbaard had. Maar deze onmiddelbare kennis Gods werd voor den mens gesloten door den zondeval, in het eerst gedeeltelijk, maar daarna meer en meer, naarmate de zonde zich meer ontwikkelde; en een terugkeer tot oorspronkelijke kennis Gods, door middel van de geschiedenis, de wereld of het eigen nadenken is den mens volstrekt onmogelijk, en wanneer hij het evenwel beproeft, verwijdert hij zich slechts meer van God. Wie aanneemt, dat het menselijk verstand niet door de zonde aangetast en verdorven is, en daarom meent door het reine, afgetrokken denken, dat van elke openbaring afziet, de waarheid te kunnen vinden. en God in Zijn wezen en werken meent te kunnen begrijpen, die alzo uit zich zelven tot het Wezen Gods doordringen wil, voor dien verbergt zich God des te grijpelijker, zodat zulk een eindelijk tot het volstrekte ongeloof, tot het niets, tot wanhoop komt. (Vergelijk daarmee de sage van Faust, alsmede de ganse ontwikkeling der filosofie). God kan en wil door den mens gekend worden, maar slechts uit Zijne daden, Zijne weldaden, en zeker in de eerste plaats uit de grootste, Zijnen enigen Zoon Jezus Christus, d.i. uit de openbaring. De mens, die de zonde en de onvatbaarheid der gevallen menselijke natuur erkent, en in nederigheid en eenvoudigheid de door God aangeboden openbaring aanneemt en in zijn hart opneemt, die alleen keert terug tot de oorspronkelijke kennis Gods; want hij neemt den levenden Christus, den in het vlees geopenbaarden God zelf in zijn hart op. Wie daarentegen het menselijke denken en menen, de navorschingen van een enkel geslacht, de bespiegeling van ene afzonderlijke filosofische school, eindelijk zelfs het denken en de bespiegelingen van elken afzonderlijken denker met die grote geschiedkundige daadzaken, die de goddelijke openbaring uitmaken, of wat hetzelfde is, met het Woord God gelijk stelt, met zulk een valt niet te twisten, men scheide zich van hem; hij zal f komen tot de bewaring, dat God onbegrijpelijk, onkenbaar, een wiskunstige X voor ons blijft (Rationalismus), f dat met het eerste ontwaken van het menselijke bewustzijn ook reeds de kennis Gods gegeven wordt, omdat de mens op zich zelven n is met God (Pantheismus)..

Vers 4

4. Wie is ten hemel opgeklommen en nedergedaald; wie is nu eens hier op aarde zegenend en bestraffend, besturend en onderhoudend, dan boven in den hemel almachtig heersend op aarde, dan weer aan alle plaats met Zijn onzichtbaar Goddelijk bestuur tegenwoordig (John 3:13. Romans 10:6)? a) Wie heeft den wind in Zijne vuisten verzameld, zodat Hij naar Zijnen wil nu den enen, dan den anderen laat waaien of terughoudt? Wie heeft de wateren boven in de donkere wolken des hemels als in een kleed gebonden, zodat zij niet op de aarde verwoestend en verdelgend nederstromen (Job 26:8,Job 26:14. Psalms 104:6. Proverbs 8:28.)? Wie heeft al de einden der aarde vastgesteld, zodat de zee hare palen niet meer te buiten gaat, om de aarde te overdekken (Jeremiah 5:22. Job 33:10,. Gij ziet wel al deze grote wonderen der schepping, en weet dat zij geschied en aanwezig zijn; maar hoe is Zijn naam, de naam van den Machtige, die dit alles doet? Kunt gij door uw natuurlijk verstand, uw denken, Hem op volkomene wijze naar Zijne eeuwige kracht en Godheid kennen, zodat gij Zijn Wezen en Zijne eigenschappen in nen naam zoudt kunnen zamenvatten, en hoe is de naam Zijns Zoons 1)? Kunt gij u van dezen eeuwigen God zulk ene kennis verschaffen, als van een mens, wiens afstamming, geslacht en leven gij nauwkeurig kunt onderzoeken; heeft Hij een Zoon, en wat is Zijn wezen, welke zijn Zijne eigenschappen, welke is Zijne betrekking tot de schepselen Gods, zo gij het weet? Nooit zal het u of enig ander mens gelukken, ook niet door de grootste inspanning van het rein menselijke, natuurlijke verstand, God in Zijn innerlijk Wezen en werken te begrijpen; het blijft voor u gesloten en duister.

a) Job 38:4. Psalms 104:3. Isaiah 40:12. 1) Dit erkennen wij met een dankbaar, gelovig hart, dat de Heilige Geest, die Agur zulke woorden deed uitspreken, zonder dat deze zich dit helder bewust was, ene diepte aanduidde, die eerst door de verschijning van den Zone Gods in het vlees voor ons ontsloten is. Het blijft alzo bij hetgeen in Proverbs 8:22 over de duidelijkheid der kennis van den persoon van Christus in de Spreuken van Salomo gezegd is.

Agur heeft ten doel Christus te verheerlijken en den Vader in Hem. God en Zijne werken zijn onvergelijkelijk en onnaspeurlijk. Maar daar is klaarblijkelijk ene profetische heenwijzing naar Hem, die uit den Hemel kwam om onze Leermeester en Zaligmaker, en daarna in de hemelen oproer, om onze Voorspraak te zijn. Christus, de Zone Gods, want het is de naam des Zoons, zowel als des Vaders, waarnaar hier gevraagd wordt.

Dit 4de vers bergt, zo als uit het verband blijkt, ene duidelijke heenwijzing naar den eersten en tweeden Persoon in de Drieëenheid.).

De heiligen onder het Oude Verbond verwachtten den Messias als den Zoon des Gezegenden, en hier wordt van Hem gesproken als van een persoon onderscheiden van den Vader, maar wiens naam nog verborgen is. De grote Verlosser kan met niemand op aarde vergeleken, en daarom ook nimmer volkomen verstaan worden, want wie is ten hemel opgeklommen en nedergedaald? Wie is nevens Hem volmaakt bekend met beide werelden? Hij was in den hemel in den schoot Zijns Vaders (John 1:18); van daar is Hij nedergedaald, om onze natuur aan te nemen; waar werd ooit zulk ene nederbuigende liefde en genade gevonden! In die natuur is Hij ook opgevaren (Ephesians 4:9), om ere en heerlijkheid te ontvangen; en wie heeft dit naast Hem gedaan? (Romans 10:6,Romans 10:7). De heerlijkheid van het rijk Zijner Voorzienigheid is evenzeer onnaspeurlijk als onvergelijkelijk. Dezulke, die hemel en aarde verzoent, was de Schepper van beide en regeert over alles. Indien Christus niet als Middelaar tussen beide getreden ware, de fundamenten der aarde zouden onder den last van den vloek over de zonde bezweken zijn. Wie en wat is de Machtige, die alle deze dingen doet? Wij kunnen noch God, noch den Zone Gods volkomen verstaan en begrijpen. O diepte der kennis! Dat wij dan Zijne getuigenissen geloven, aan Zijne roepstemmen gehoor geven, op Zijne beloften pleiten, op Zijn bestuur acht geven en Zijne geboden houden..

Ontegenzeglijk vraagt Agur hier naar Hem, die uit God en zelf God is, door Wien alle dingen zijn gemaakt, als de middeloorzaak der schepping; maar met den Naam vraagt hij naar zijn Wezen als Zoon. En evenmin als het eindige schepsel de diepten Gods kan verstaan en doorgronden, evenmin ook de diepten des Zoons. In Zijn Wezen is de Drieëenige God ondoorgrondelijk.

Vers 4

4. Wie is ten hemel opgeklommen en nedergedaald; wie is nu eens hier op aarde zegenend en bestraffend, besturend en onderhoudend, dan boven in den hemel almachtig heersend op aarde, dan weer aan alle plaats met Zijn onzichtbaar Goddelijk bestuur tegenwoordig (John 3:13. Romans 10:6)? a) Wie heeft den wind in Zijne vuisten verzameld, zodat Hij naar Zijnen wil nu den enen, dan den anderen laat waaien of terughoudt? Wie heeft de wateren boven in de donkere wolken des hemels als in een kleed gebonden, zodat zij niet op de aarde verwoestend en verdelgend nederstromen (Job 26:8,Job 26:14. Psalms 104:6. Proverbs 8:28.)? Wie heeft al de einden der aarde vastgesteld, zodat de zee hare palen niet meer te buiten gaat, om de aarde te overdekken (Jeremiah 5:22. Job 33:10,. Gij ziet wel al deze grote wonderen der schepping, en weet dat zij geschied en aanwezig zijn; maar hoe is Zijn naam, de naam van den Machtige, die dit alles doet? Kunt gij door uw natuurlijk verstand, uw denken, Hem op volkomene wijze naar Zijne eeuwige kracht en Godheid kennen, zodat gij Zijn Wezen en Zijne eigenschappen in nen naam zoudt kunnen zamenvatten, en hoe is de naam Zijns Zoons 1)? Kunt gij u van dezen eeuwigen God zulk ene kennis verschaffen, als van een mens, wiens afstamming, geslacht en leven gij nauwkeurig kunt onderzoeken; heeft Hij een Zoon, en wat is Zijn wezen, welke zijn Zijne eigenschappen, welke is Zijne betrekking tot de schepselen Gods, zo gij het weet? Nooit zal het u of enig ander mens gelukken, ook niet door de grootste inspanning van het rein menselijke, natuurlijke verstand, God in Zijn innerlijk Wezen en werken te begrijpen; het blijft voor u gesloten en duister.

a) Job 38:4. Psalms 104:3. Isaiah 40:12. 1) Dit erkennen wij met een dankbaar, gelovig hart, dat de Heilige Geest, die Agur zulke woorden deed uitspreken, zonder dat deze zich dit helder bewust was, ene diepte aanduidde, die eerst door de verschijning van den Zone Gods in het vlees voor ons ontsloten is. Het blijft alzo bij hetgeen in Proverbs 8:22 over de duidelijkheid der kennis van den persoon van Christus in de Spreuken van Salomo gezegd is.

Agur heeft ten doel Christus te verheerlijken en den Vader in Hem. God en Zijne werken zijn onvergelijkelijk en onnaspeurlijk. Maar daar is klaarblijkelijk ene profetische heenwijzing naar Hem, die uit den Hemel kwam om onze Leermeester en Zaligmaker, en daarna in de hemelen oproer, om onze Voorspraak te zijn. Christus, de Zone Gods, want het is de naam des Zoons, zowel als des Vaders, waarnaar hier gevraagd wordt.

Dit 4de vers bergt, zo als uit het verband blijkt, ene duidelijke heenwijzing naar den eersten en tweeden Persoon in de Drieëenheid.).

De heiligen onder het Oude Verbond verwachtten den Messias als den Zoon des Gezegenden, en hier wordt van Hem gesproken als van een persoon onderscheiden van den Vader, maar wiens naam nog verborgen is. De grote Verlosser kan met niemand op aarde vergeleken, en daarom ook nimmer volkomen verstaan worden, want wie is ten hemel opgeklommen en nedergedaald? Wie is nevens Hem volmaakt bekend met beide werelden? Hij was in den hemel in den schoot Zijns Vaders (John 1:18); van daar is Hij nedergedaald, om onze natuur aan te nemen; waar werd ooit zulk ene nederbuigende liefde en genade gevonden! In die natuur is Hij ook opgevaren (Ephesians 4:9), om ere en heerlijkheid te ontvangen; en wie heeft dit naast Hem gedaan? (Romans 10:6,Romans 10:7). De heerlijkheid van het rijk Zijner Voorzienigheid is evenzeer onnaspeurlijk als onvergelijkelijk. Dezulke, die hemel en aarde verzoent, was de Schepper van beide en regeert over alles. Indien Christus niet als Middelaar tussen beide getreden ware, de fundamenten der aarde zouden onder den last van den vloek over de zonde bezweken zijn. Wie en wat is de Machtige, die alle deze dingen doet? Wij kunnen noch God, noch den Zone Gods volkomen verstaan en begrijpen. O diepte der kennis! Dat wij dan Zijne getuigenissen geloven, aan Zijne roepstemmen gehoor geven, op Zijne beloften pleiten, op Zijn bestuur acht geven en Zijne geboden houden..

Ontegenzeglijk vraagt Agur hier naar Hem, die uit God en zelf God is, door Wien alle dingen zijn gemaakt, als de middeloorzaak der schepping; maar met den Naam vraagt hij naar zijn Wezen als Zoon. En evenmin als het eindige schepsel de diepten Gods kan verstaan en doorgronden, evenmin ook de diepten des Zoons. In Zijn Wezen is de Drieëenige God ondoorgrondelijk.

Vers 5

5. a) Alle rede Gods 1) daarentegen, waarin hij Zichzelven den gevallen mens geheel en al geopenbaard heeft, is doorlouterd; geheel rein en waar, vrij van elke dwaling, vol licht en troost; want Hij is een Schild dengenen, die op Hem betrouwen, opdat zij bewaard blijven in hun gedachten voor de dwaalwegen der menselijke wijsheid en in hun leven voor zonde en schande.

a) Psalms 12:7; Psalms 18:31; Psalms 19:9; Psalms 119:140. 1) In Proverbs 30:5 gaat de Schrijver over van het Wezen Gods tot Zijne Openbaring. Is het Wezen Gods ondoorgrondelijk, Hij heeft Zich toch geopenbaard, en wat hij geopenbaard heeft is voldoende, om Hem te leren kennen als een Schild voor allen, die op Hem betrouwen. Bij het licht der natuur leert de mens God niet als zodanig kennen, maar enkel en alleen bij het licht Zijner Openbaring.

Vers 5

5. a) Alle rede Gods 1) daarentegen, waarin hij Zichzelven den gevallen mens geheel en al geopenbaard heeft, is doorlouterd; geheel rein en waar, vrij van elke dwaling, vol licht en troost; want Hij is een Schild dengenen, die op Hem betrouwen, opdat zij bewaard blijven in hun gedachten voor de dwaalwegen der menselijke wijsheid en in hun leven voor zonde en schande.

a) Psalms 12:7; Psalms 18:31; Psalms 19:9; Psalms 119:140. 1) In Proverbs 30:5 gaat de Schrijver over van het Wezen Gods tot Zijne Openbaring. Is het Wezen Gods ondoorgrondelijk, Hij heeft Zich toch geopenbaard, en wat hij geopenbaard heeft is voldoende, om Hem te leren kennen als een Schild voor allen, die op Hem betrouwen. Bij het licht der natuur leert de mens God niet als zodanig kennen, maar enkel en alleen bij het licht Zijner Openbaring.

Vers 6

6. Maar neem ze ook onvervalst aan! a) Doe niet uit uw eigen denken tot Zijne woorden, want Zijne openbaring is genoegzaam, onverbeterlijk en heeft gene aanvulling of volmaking nodig, opdat Hij u nietvoor zulk ene vervalsing of verminking van het heiligste bestraffe, en gij leugenachtig bevonden wordt, als een, die menselijke wijsheid voor Gods woord uitgeeft, en derhalve een valse profeet zijt.

a) Deuteronomy 4:2; Deuteronomy 12:32. Revelation 2:18.

Ene voortzetting der Openbaring n dien zin, dat zij meer en meer in overeenstemming moet gebracht worden met den voortgang der beschaving, is in strijd met het begrip van openbaring en onderstelt in haar ene onvolkomenheid, die de mens zou moeten aanvullen. De noodzakelijkheid om tot de volmaaktheid te komen geldt veeleer den mens, aan de goddelijke geheimenissen heeft hij niets te veranderen, hij heeft te slechts op te nemen, zo als zij zijn..

Er valt met Gods woord niet te spotten of lichtvaardig om te gaan. Men mag en moet het wel uitleggen en toepassen, maar in zijnen geest, zodat het altijd hetzelfde Woord blijft; elk eigenlijk toedoen uit het onze, namelijk uit ons verdwaasd verstand zal het bederven, zijne gelouterde waarheid aantasten en te kort doen. Allerminst mag men het wagen aan het Woord van den hoogsten Koning iets te veranderen, te verwringen of het vals uit te leggen.

Agur spreekt in de eerste plaats van zich zelven, als enen Zaligmaker nodig hebbende, en als niets zijnde zonder Hem. Hij spreekt van zich zelven, als van een, die rechtvaardiging van node heeft, en die zeer dwaas gehandeld heeft. Een ieder is onvernuftig geworden (Isaiah 10:14). Maar hij, die zijn eigen hart kent, weet meer kwaad van zich zelven dan van enig ander. Welke grote gedachten anderen ook van ons mogen hebben, het betaamt ons, laag van ons zelven te denken. Hij bekent het, dat hij ene openbaring nodig heeft, om hem op de wegen der waarheid en wijsheid te geleiden. De natuurlijke mens verstaat niet de dingen, die des Geestes Gods zijn. In overstemming met de ondervinding van Agur kan men de opmerking maken, dat hoe meer de mensen verlicht zijn, zij des te meer hun onkunde betreuren, hoe meer zij verlangen naar vooruitgang in de hemelse dingen, des te meer bidden zij om steeds duidelijker openbaring van den onbegrijpelijken God en Zijne uitnemend rijke genade in Christus Jezus.

Agur verzekert ons van de waarheid van Gods woord, en beveelt het ons aan, want het is een getrouw Woord, waarop wij ons veilig kunnen verlaten; het is volkomen en genoegzaam, zodat wij er niets moeten bijvoegen. Dit verbiedt ons aan woorden van mensen een gelijk gezag met dat van Gods woord toe te kennen, en waar zij mede in strijd zijn, moeten zij als schadelijk verworpen worden, opdat niet de weg tot menigerlei dwaling en verderf geopend worde.. Agur heeft hier op het oog, alles wat den zuiver geestelijken dienst van God zou kunnen bederven, alles wat het gebod en daarom ook het Woord Gods krachteloos zou kunnen maken. Het is derhalve een waarschuwing voor alle volgende geslachten. Al wat Jerobeam heeft verricht door zijne invoering van den kalverdienst onder Israël was een toedoen tot de woorden Gods.

Vers 6

6. Maar neem ze ook onvervalst aan! a) Doe niet uit uw eigen denken tot Zijne woorden, want Zijne openbaring is genoegzaam, onverbeterlijk en heeft gene aanvulling of volmaking nodig, opdat Hij u nietvoor zulk ene vervalsing of verminking van het heiligste bestraffe, en gij leugenachtig bevonden wordt, als een, die menselijke wijsheid voor Gods woord uitgeeft, en derhalve een valse profeet zijt.

a) Deuteronomy 4:2; Deuteronomy 12:32. Revelation 2:18.

Ene voortzetting der Openbaring n dien zin, dat zij meer en meer in overeenstemming moet gebracht worden met den voortgang der beschaving, is in strijd met het begrip van openbaring en onderstelt in haar ene onvolkomenheid, die de mens zou moeten aanvullen. De noodzakelijkheid om tot de volmaaktheid te komen geldt veeleer den mens, aan de goddelijke geheimenissen heeft hij niets te veranderen, hij heeft te slechts op te nemen, zo als zij zijn..

Er valt met Gods woord niet te spotten of lichtvaardig om te gaan. Men mag en moet het wel uitleggen en toepassen, maar in zijnen geest, zodat het altijd hetzelfde Woord blijft; elk eigenlijk toedoen uit het onze, namelijk uit ons verdwaasd verstand zal het bederven, zijne gelouterde waarheid aantasten en te kort doen. Allerminst mag men het wagen aan het Woord van den hoogsten Koning iets te veranderen, te verwringen of het vals uit te leggen.

Agur spreekt in de eerste plaats van zich zelven, als enen Zaligmaker nodig hebbende, en als niets zijnde zonder Hem. Hij spreekt van zich zelven, als van een, die rechtvaardiging van node heeft, en die zeer dwaas gehandeld heeft. Een ieder is onvernuftig geworden (Isaiah 10:14). Maar hij, die zijn eigen hart kent, weet meer kwaad van zich zelven dan van enig ander. Welke grote gedachten anderen ook van ons mogen hebben, het betaamt ons, laag van ons zelven te denken. Hij bekent het, dat hij ene openbaring nodig heeft, om hem op de wegen der waarheid en wijsheid te geleiden. De natuurlijke mens verstaat niet de dingen, die des Geestes Gods zijn. In overstemming met de ondervinding van Agur kan men de opmerking maken, dat hoe meer de mensen verlicht zijn, zij des te meer hun onkunde betreuren, hoe meer zij verlangen naar vooruitgang in de hemelse dingen, des te meer bidden zij om steeds duidelijker openbaring van den onbegrijpelijken God en Zijne uitnemend rijke genade in Christus Jezus.

Agur verzekert ons van de waarheid van Gods woord, en beveelt het ons aan, want het is een getrouw Woord, waarop wij ons veilig kunnen verlaten; het is volkomen en genoegzaam, zodat wij er niets moeten bijvoegen. Dit verbiedt ons aan woorden van mensen een gelijk gezag met dat van Gods woord toe te kennen, en waar zij mede in strijd zijn, moeten zij als schadelijk verworpen worden, opdat niet de weg tot menigerlei dwaling en verderf geopend worde.. Agur heeft hier op het oog, alles wat den zuiver geestelijken dienst van God zou kunnen bederven, alles wat het gebod en daarom ook het Woord Gods krachteloos zou kunnen maken. Het is derhalve een waarschuwing voor alle volgende geslachten. Al wat Jerobeam heeft verricht door zijne invoering van den kalverdienst onder Israël was een toedoen tot de woorden Gods.

Vers 7

7. Twee 2) dingen heb ik vurig van U begeerd, onthoud ze mij niet, maar laat ze ten allen tijde mijn deel zijn, eer ik sterve.

1) Hier beginnen de getallenspreuken, die in het gehele overblijvende gedeelte van het hoofdstuk voorkomen. Zie over te wijze van haar ontstaan. Proverbs 6:16

Vers 7

7. Twee 2) dingen heb ik vurig van U begeerd, onthoud ze mij niet, maar laat ze ten allen tijde mijn deel zijn, eer ik sterve.

1) Hier beginnen de getallenspreuken, die in het gehele overblijvende gedeelte van het hoofdstuk voorkomen. Zie over te wijze van haar ontstaan. Proverbs 6:16

Vers 8

8. IJdelheid, die mijn hart van U en van het alleen ware en eeuwig blijvende goed zou kunnen aftrekken en leugentaal, valse, verleidelijke leer, die de eeuwige waarheid voor mij in duisternis zou hullen, zodat ik ze niet meer kennen kon, doe verre van mij uit mijn hart en uit mijn ganse leven, opdat ik tot den einde toe in Uwe vreze en de kennis Uws Naams volharde; armoede of rijkdom geef mij niet; voed mij met het brood mijns bescheiden deels, 1) met hetgeen Gij nodig, maar ook voldoende voor mij gekeurd hebt, om dat met dankzegging te genieten (Proverbs 31:15. Genesis 47:22. Matthew 6:11);

1) Dit is een schoon gebed, waarin hij Gods woord en zijn dagelijks brood begeert.

Het gebed sluit twee begeerde dingen in: genoegzame genade en behoorlijk of voegzaam voedsel. Genoegzame genade voor de ziele, d.i. verlos mij van zonden, van alle bedorven beginselen, handelingen en neigingen, van dwalingen en wendingen van de liefde tot de wereld en al het wereldse, welke in enkel ijdelheid, leugen en bedrog besluit.

Gebeden hebben in de werking van Gods genade, meent hij, reden om de gunst der goddelijke Voorzienigheid, doch zulk ene, die strekken moge, niet ten nadele, maar ten beste van de ziele..

Agur bidt hier om de vervulling van alle geestelijke en lichamelijke nooddruft. Eerst om de vervulling der geestelijke, dan om die der tijdelijke. En in dit gebed geeft hij zich gans en al aan Gods genade over, erkent hij, dat God, de Heere, is de Gebieder en Gever van alles, wat waarlijk goed is.

Dit gebed verraad tevens een diepe kennis van het eigen hart, van het hoogmoedig en het zelfzuchtig bestaan van het harte. Hij weet, dat de overvloed van tijdelijke goederen zo licht tot hoogmoed en Godverzaking leidt en dat armoede zo licht de begeerte naar hetgeen eens anderen is doet ontvlammen. Voor beide smeekte hij bewaard te mogen worden.

Bovendien weet hij, dat hij in het laatste geval, in het openbaar den Naam des Heeren smaadheid zou aandoen. 9. Opdat ik rijk en daardoor zat, zijnde U dan niet verloochene, en met miskenning Uwer barmhartigheid en almacht zegge: Wie is de HEERE, wat heb ik met Hem te doen (Psalms 73:11. Job 21:14. Deuteronomy 32:15)? of dat ik, verarmd zijnde, dan niet stele, en met overtreding ook van het derde gebod den naam mijns Gods aantaste 1) en smade (Isaiah 8:21).

1) Armoede en rijkdom sluiten beide grote gevaren en verzoekingen voor de ziel in, die slechts zelden doorgestaan worden. De middenstand, die zich in elk opzicht van Gods goedheid en Zijne gaven afhankelijk gevoelt, is voor een godzalig leven het gunstigst-"niet te veel en niet te weinig."

Er bestaat ene merkwaardige overeenkomst tussen het gebed van Agur en enige delen van het gebed, dat de Heere Zijnen discipelen in den mond legt, want ook hij bidt om zijn dagelijks brood en om niet in de verzoekingen geleid te worden, die armoede en rijkdom zo lichtelijk veroorzaken.

Hoezeer is het gebed aan Agur in strijd met de onverzadelijke begeerte der grote massa, om rijk te worden. Hieruit kunnen wij besluiten, dat de wijsheid der wereld en de wijsheid Gods lijnrecht tegenover elkaar staan, en ook dat er helaas onder de Christenen zo weinig van die goddelijke wijsheid gevonden wordt..

Vers 8

8. IJdelheid, die mijn hart van U en van het alleen ware en eeuwig blijvende goed zou kunnen aftrekken en leugentaal, valse, verleidelijke leer, die de eeuwige waarheid voor mij in duisternis zou hullen, zodat ik ze niet meer kennen kon, doe verre van mij uit mijn hart en uit mijn ganse leven, opdat ik tot den einde toe in Uwe vreze en de kennis Uws Naams volharde; armoede of rijkdom geef mij niet; voed mij met het brood mijns bescheiden deels, 1) met hetgeen Gij nodig, maar ook voldoende voor mij gekeurd hebt, om dat met dankzegging te genieten (Proverbs 31:15. Genesis 47:22. Matthew 6:11);

1) Dit is een schoon gebed, waarin hij Gods woord en zijn dagelijks brood begeert.

Het gebed sluit twee begeerde dingen in: genoegzame genade en behoorlijk of voegzaam voedsel. Genoegzame genade voor de ziele, d.i. verlos mij van zonden, van alle bedorven beginselen, handelingen en neigingen, van dwalingen en wendingen van de liefde tot de wereld en al het wereldse, welke in enkel ijdelheid, leugen en bedrog besluit.

Gebeden hebben in de werking van Gods genade, meent hij, reden om de gunst der goddelijke Voorzienigheid, doch zulk ene, die strekken moge, niet ten nadele, maar ten beste van de ziele..

Agur bidt hier om de vervulling van alle geestelijke en lichamelijke nooddruft. Eerst om de vervulling der geestelijke, dan om die der tijdelijke. En in dit gebed geeft hij zich gans en al aan Gods genade over, erkent hij, dat God, de Heere, is de Gebieder en Gever van alles, wat waarlijk goed is.

Dit gebed verraad tevens een diepe kennis van het eigen hart, van het hoogmoedig en het zelfzuchtig bestaan van het harte. Hij weet, dat de overvloed van tijdelijke goederen zo licht tot hoogmoed en Godverzaking leidt en dat armoede zo licht de begeerte naar hetgeen eens anderen is doet ontvlammen. Voor beide smeekte hij bewaard te mogen worden.

Bovendien weet hij, dat hij in het laatste geval, in het openbaar den Naam des Heeren smaadheid zou aandoen. 9. Opdat ik rijk en daardoor zat, zijnde U dan niet verloochene, en met miskenning Uwer barmhartigheid en almacht zegge: Wie is de HEERE, wat heb ik met Hem te doen (Psalms 73:11. Job 21:14. Deuteronomy 32:15)? of dat ik, verarmd zijnde, dan niet stele, en met overtreding ook van het derde gebod den naam mijns Gods aantaste 1) en smade (Isaiah 8:21).

1) Armoede en rijkdom sluiten beide grote gevaren en verzoekingen voor de ziel in, die slechts zelden doorgestaan worden. De middenstand, die zich in elk opzicht van Gods goedheid en Zijne gaven afhankelijk gevoelt, is voor een godzalig leven het gunstigst-"niet te veel en niet te weinig."

Er bestaat ene merkwaardige overeenkomst tussen het gebed van Agur en enige delen van het gebed, dat de Heere Zijnen discipelen in den mond legt, want ook hij bidt om zijn dagelijks brood en om niet in de verzoekingen geleid te worden, die armoede en rijkdom zo lichtelijk veroorzaken.

Hoezeer is het gebed aan Agur in strijd met de onverzadelijke begeerte der grote massa, om rijk te worden. Hieruit kunnen wij besluiten, dat de wijsheid der wereld en de wijsheid Gods lijnrecht tegenover elkaar staan, en ook dat er helaas onder de Christenen zo weinig van die goddelijke wijsheid gevonden wordt..

Vers 10

10. Achterklap niet van den knecht bij zijnen heer, belaster hem niet om allerlei beuzelingen, waardoor gij wantrouwen zoudt wekken, opdat hij u niet vloeke, en gij als een verstoorder van den vrede schuldig wordt.

Vers 10

10. Achterklap niet van den knecht bij zijnen heer, belaster hem niet om allerlei beuzelingen, waardoor gij wantrouwen zoudt wekken, opdat hij u niet vloeke, en gij als een verstoorder van den vrede schuldig wordt.

Vers 11

11. Wacht u voor het overmoedige geslacht van de kinderen dezer wereld: want daar is een geslacht, dat in goddeloze tegenspraak met alle goddelijke tegenspraak, met alle goddelijke en menselijke tucht, zijnen vader vervloekt, en zelfs zijne moeder, die om hare liefde en haar geduld dankbaarheid moest opwekken, niet zegent 1), haar niet liefheeft en Gods zegen niet over haar afsmeekt (Proverbs 20:20. Exodus 21:17);

1) Achter de aardse ouders, met hun opvoedende liefde staat de Vaderliefde van den trouwen Schepper, die Zijne kinderen tuchtigt, opdat zij zich bekeren, en de moederliefde der hemelse wijsheid, waarop de Spreukenuk evenzeer betrekking heeft..

Vers 11

11. Wacht u voor het overmoedige geslacht van de kinderen dezer wereld: want daar is een geslacht, dat in goddeloze tegenspraak met alle goddelijke tegenspraak, met alle goddelijke en menselijke tucht, zijnen vader vervloekt, en zelfs zijne moeder, die om hare liefde en haar geduld dankbaarheid moest opwekken, niet zegent 1), haar niet liefheeft en Gods zegen niet over haar afsmeekt (Proverbs 20:20. Exodus 21:17);

1) Achter de aardse ouders, met hun opvoedende liefde staat de Vaderliefde van den trouwen Schepper, die Zijne kinderen tuchtigt, opdat zij zich bekeren, en de moederliefde der hemelse wijsheid, waarop de Spreukenuk evenzeer betrekking heeft..

Vers 12

12. Een geslacht, dat rein in zijne ogen is, en van zijnen drek, zijne dagelijks meerder wordende zonden, waarin zij ook geboren waren, niet gewassen is: het heeft gene vergeving van zonden, gene heiliging gezocht of gevonden (Proverbs 20:9. Job 31:33. Proverbs 28:13).

Vers 12

12. Een geslacht, dat rein in zijne ogen is, en van zijnen drek, zijne dagelijks meerder wordende zonden, waarin zij ook geboren waren, niet gewassen is: het heeft gene vergeving van zonden, gene heiliging gezocht of gevonden (Proverbs 20:9. Job 31:33. Proverbs 28:13).

Vers 13

13. Een geslacht, a) welks ogen hoog zijn voor den Heere en de mensen, en welks oogleden verheven zijn, zodat hun ganse houding den hoogmoed huns harten kenbaar maakt, die hen tegen Gods gebod in, hoog van zich zelven doet denken en laag op anderen doet nederzien (Proverbs 21:4. Psalms 18:28; Psalms 101:5. Jes 10:12);

a) Proverbs 6:17 Proverbs 6:14. a) Een geslacht, welks tanden, alsof zij verscheurende dieren waren, zwaarden, en welks baktanden messen zijn, om de ellendigen van de aarde en de nooddruftigen van onder de mensen te verteren; mensen, die door hun onverzadelijke eigenbaat en hunnen hoogmoed, door krenkende, bijtende redenen, door leugen en laster, ja zelf door hebzuchtig bloeddorstig geweld het machteloze geslacht der vromen vervolgen en zich in hun lijden verlustigen (Proverbs 25:18. Psalms 52:4; Psalms 55:22; Psalms 57:5. Jeremiah 9:8; Jeremiah 30:16; Jeremiah 50:17. Isaiah 9:12).

a) Proverbs 12:18.

Viermaal herhaalt Agur de uitdrukking: Daar is een geslacht. -Hiermede bedoelt hij niet juist vierderlei uitbarsting van het kwaad, maar vierderlei karakter, soort, in zijne verschillende betrekkingen. Het boze geslacht doet zich in natuurlijke ontaarding als de ondankbaarsten kennen door verzet tegen de opvoedende liefde; dan volgt in drie graden de nadere beschrijving hiervan: in plaats van zich te laten reinigen, wanen zij zich reeds rein, alzo in plaats van zich zelven te kennen, maken zij zich aan de domste zelfinbeelding schuldig-zij spreken hunnen hoogmoed naar buiten uit, en doen zich alzo kennen als de onbeschaamdsten, zonder enige nederigheid, -eindelijk is schade toebrengen, verteren, verderven hun werk en zij openbaren zich alzo als de vijandelijksten en schadelijksten op aarde. Ook in het leven vindt deze trapsgewijze ontwikkeling plaats; van de boze kindsheid aan, door den hoogmoed der jeugd heen, tot aan den schadelijken mannelijken leeftijd toe; -evenwel grijpen deze vier karaktertrekken als een enkel karakter der boosheid steeds in elkaar. Wie zich in den spiegel der ene spreuk nog niet mocht kennen, zal zich misschien in den anderen leren kennen. Altijd en onder allerlei gedaante, ook bij de fijnste vormen, ja zelfs bij den schijn van weldoen, openbaart zich voor den opmerkzamen beschouwer het boze geslacht, dat slechts beschadigen kan in zijnen hoogmoed en bereidwilligheid..

God heeft het zo ingericht, dat de armen, die wij altijd bij ons moeten hebben, nooit uit het land zouden ophouden, doch men vindt zulke onbarmhartigen, die als zij konden, al hun best zouden doen, om hen van de aarde uit te roeien..

Vers 13

13. Een geslacht, a) welks ogen hoog zijn voor den Heere en de mensen, en welks oogleden verheven zijn, zodat hun ganse houding den hoogmoed huns harten kenbaar maakt, die hen tegen Gods gebod in, hoog van zich zelven doet denken en laag op anderen doet nederzien (Proverbs 21:4. Psalms 18:28; Psalms 101:5. Jes 10:12);

a) Proverbs 6:17 Proverbs 6:14. a) Een geslacht, welks tanden, alsof zij verscheurende dieren waren, zwaarden, en welks baktanden messen zijn, om de ellendigen van de aarde en de nooddruftigen van onder de mensen te verteren; mensen, die door hun onverzadelijke eigenbaat en hunnen hoogmoed, door krenkende, bijtende redenen, door leugen en laster, ja zelf door hebzuchtig bloeddorstig geweld het machteloze geslacht der vromen vervolgen en zich in hun lijden verlustigen (Proverbs 25:18. Psalms 52:4; Psalms 55:22; Psalms 57:5. Jeremiah 9:8; Jeremiah 30:16; Jeremiah 50:17. Isaiah 9:12).

a) Proverbs 12:18.

Viermaal herhaalt Agur de uitdrukking: Daar is een geslacht. -Hiermede bedoelt hij niet juist vierderlei uitbarsting van het kwaad, maar vierderlei karakter, soort, in zijne verschillende betrekkingen. Het boze geslacht doet zich in natuurlijke ontaarding als de ondankbaarsten kennen door verzet tegen de opvoedende liefde; dan volgt in drie graden de nadere beschrijving hiervan: in plaats van zich te laten reinigen, wanen zij zich reeds rein, alzo in plaats van zich zelven te kennen, maken zij zich aan de domste zelfinbeelding schuldig-zij spreken hunnen hoogmoed naar buiten uit, en doen zich alzo kennen als de onbeschaamdsten, zonder enige nederigheid, -eindelijk is schade toebrengen, verteren, verderven hun werk en zij openbaren zich alzo als de vijandelijksten en schadelijksten op aarde. Ook in het leven vindt deze trapsgewijze ontwikkeling plaats; van de boze kindsheid aan, door den hoogmoed der jeugd heen, tot aan den schadelijken mannelijken leeftijd toe; -evenwel grijpen deze vier karaktertrekken als een enkel karakter der boosheid steeds in elkaar. Wie zich in den spiegel der ene spreuk nog niet mocht kennen, zal zich misschien in den anderen leren kennen. Altijd en onder allerlei gedaante, ook bij de fijnste vormen, ja zelfs bij den schijn van weldoen, openbaart zich voor den opmerkzamen beschouwer het boze geslacht, dat slechts beschadigen kan in zijnen hoogmoed en bereidwilligheid..

God heeft het zo ingericht, dat de armen, die wij altijd bij ons moeten hebben, nooit uit het land zouden ophouden, doch men vindt zulke onbarmhartigen, die als zij konden, al hun best zouden doen, om hen van de aarde uit te roeien..

Vers 15

15. In nimmer voldane begeerlijkheid veracht dit goddeloze geslacht alle dankbaarheid jegens den Heere en de mensen. Volgens een oud spreekwoord zegt men: De bloedzuiger, (in het Hebreeuws "aluka" het verslindende monster der onverzadelijkheid) heeft twee dochters, die in hare vraatzucht onophoudelijk roepen: Geef, geef! Deze drie dingen worden ook niet verzadigd; ja vier zeggen niet, ook al heeft men ze nog zo gevoed: Het is genoeg!

1) Dit slechts op deze plaats voorkomende woord vertalen de Staten-overzetters in overeenstemming met Luther en alle oude vertalers door "bloedzuiger"; het is dan ook uit het overige gedeelte van het vers duidelijk, dat de zich vastklemmende, nooit ophoudende, onbevredigd voortzuigende, voortetterende onverzadelijkheid verpersoonlijkt, of verzinnelijkt moet worden. Andere volken, zoals de Perzen en Arabieren, stellen zich voor, dat er een spookachtig gedrocht bestaat, dat met onverzadelijke vraatzucht alles dreigt te verslinden, een soort van vampier, die als een monsterachtige bloedzuiger aan alle levenden het bloed tracht uit te zuigen, of zoals de Indiërs zeggen, op de kerkhoven rondwaart en zich met het vlees en de beenderen der lijken voedt. Het zou niet onmogelijk zijn, dat de Hebreën in een onder hen bekend spreekwoord: "De aluka heeft twee dochters: Geef, geef (hebr. hah, hab)!" deze bij de naburige volken voorkomende spookvoorstelling overgenomen hadden, en dat nu Agur aan het bekende spreekwoord herinnerende, er een dieperen zin aan geeft, terwijl hij het vierhoofdige, schadelijke monster, dat de mensheid het levenbloed uitzuigt, schildert. Geheel overeenkomstig hiermede zegt een Indische spreuk: "Het vuur wordt niet van hout verzadigd, de grote zee niet van waterstromen, de god des doods niet van alle levenden, de schoonogige niet van mannen." Hoogst merkwaardig staat de aanvang van het menselijke leven tegenover deszelfs einde; want er bestaat, in de mensheid in het algemeen en in elk persoon in het bijzonder, een trek tot het voortbrengen van nieuw leven. Zolang de natuur noch kracht heeft, wil de baarmoeder ontvangen, baren, en wordt dit nimmer moede; wat des te meer in het oog loopt dewijl het daarbij de smarten niet schuwt. Het sterkst openbaart zich juist deze aandrift tot baren bij de onvruchtbaren, bij de door Gods bestel gesloten baarmoeder, waarom dan ook onze Spreukenuk, om de bedoeling goed te doen uitkomen, dit bijzondere geval noemt. De eerste woning der levenden wil steeds op nieuw zaad hebben, om daaruit het leven voort te brengen, de laatste woning voert even onverzadelijk de geborenen weer tot den dood! Er is iets huiveringwekkends in deze tegenstrijdigheid in het menselijk wezen, hetwelk de kiem eens nieuwen levens en des doods in zich verenigt. De dood houdt niet op zijn slachtoffers te vragen, de baarmoeder houdt niet op het leven voort te brengen, zelfs de onvruchtbare verlangt er ten minste naar! Ook de beide laatste dingen, de aarde en het vuur zijn slechts natuurbeelden van de eerste. Zuigt niet het rijk der doden de levenden in gelijk de aarde het water? Is niet de aandrift der baarmoeder gelijk aan een vuur? Nauwkeurig beschouwd lossen zich de vier dingen op in dood en verderf; ook het dodenrijk is zelf ene baarmoeder, die onophoudelijk ontvangen wil en toch geen leven voortbrengen kan; daarin verzinken wij, gelijk het water in de aarde vervloeit (2 Samuel 14:14) -daaronder brandt een vuur, dat onverzadiglijk alles in den eeuwigen dood verteert, wat niet door Gods ontferming uit de macht van dezen vierhoofdigen verlost en gered wordt. Alzo is deze aluka, dit hoofdkarakter der vier bij elkaar behorende dingen, eigenlijk niets anders dan het niet door God geschapen monster des doods, der zonde, der lusten der ongehoorzaamheid, der eigenliefde, die de grond is van alle verderf, -dit alles staat met elkaar in nauw verband en is n.

Vers 15

15. In nimmer voldane begeerlijkheid veracht dit goddeloze geslacht alle dankbaarheid jegens den Heere en de mensen. Volgens een oud spreekwoord zegt men: De bloedzuiger, (in het Hebreeuws "aluka" het verslindende monster der onverzadelijkheid) heeft twee dochters, die in hare vraatzucht onophoudelijk roepen: Geef, geef! Deze drie dingen worden ook niet verzadigd; ja vier zeggen niet, ook al heeft men ze nog zo gevoed: Het is genoeg!

1) Dit slechts op deze plaats voorkomende woord vertalen de Staten-overzetters in overeenstemming met Luther en alle oude vertalers door "bloedzuiger"; het is dan ook uit het overige gedeelte van het vers duidelijk, dat de zich vastklemmende, nooit ophoudende, onbevredigd voortzuigende, voortetterende onverzadelijkheid verpersoonlijkt, of verzinnelijkt moet worden. Andere volken, zoals de Perzen en Arabieren, stellen zich voor, dat er een spookachtig gedrocht bestaat, dat met onverzadelijke vraatzucht alles dreigt te verslinden, een soort van vampier, die als een monsterachtige bloedzuiger aan alle levenden het bloed tracht uit te zuigen, of zoals de Indiërs zeggen, op de kerkhoven rondwaart en zich met het vlees en de beenderen der lijken voedt. Het zou niet onmogelijk zijn, dat de Hebreën in een onder hen bekend spreekwoord: "De aluka heeft twee dochters: Geef, geef (hebr. hah, hab)!" deze bij de naburige volken voorkomende spookvoorstelling overgenomen hadden, en dat nu Agur aan het bekende spreekwoord herinnerende, er een dieperen zin aan geeft, terwijl hij het vierhoofdige, schadelijke monster, dat de mensheid het levenbloed uitzuigt, schildert. Geheel overeenkomstig hiermede zegt een Indische spreuk: "Het vuur wordt niet van hout verzadigd, de grote zee niet van waterstromen, de god des doods niet van alle levenden, de schoonogige niet van mannen." Hoogst merkwaardig staat de aanvang van het menselijke leven tegenover deszelfs einde; want er bestaat, in de mensheid in het algemeen en in elk persoon in het bijzonder, een trek tot het voortbrengen van nieuw leven. Zolang de natuur noch kracht heeft, wil de baarmoeder ontvangen, baren, en wordt dit nimmer moede; wat des te meer in het oog loopt dewijl het daarbij de smarten niet schuwt. Het sterkst openbaart zich juist deze aandrift tot baren bij de onvruchtbaren, bij de door Gods bestel gesloten baarmoeder, waarom dan ook onze Spreukenuk, om de bedoeling goed te doen uitkomen, dit bijzondere geval noemt. De eerste woning der levenden wil steeds op nieuw zaad hebben, om daaruit het leven voort te brengen, de laatste woning voert even onverzadelijk de geborenen weer tot den dood! Er is iets huiveringwekkends in deze tegenstrijdigheid in het menselijk wezen, hetwelk de kiem eens nieuwen levens en des doods in zich verenigt. De dood houdt niet op zijn slachtoffers te vragen, de baarmoeder houdt niet op het leven voort te brengen, zelfs de onvruchtbare verlangt er ten minste naar! Ook de beide laatste dingen, de aarde en het vuur zijn slechts natuurbeelden van de eerste. Zuigt niet het rijk der doden de levenden in gelijk de aarde het water? Is niet de aandrift der baarmoeder gelijk aan een vuur? Nauwkeurig beschouwd lossen zich de vier dingen op in dood en verderf; ook het dodenrijk is zelf ene baarmoeder, die onophoudelijk ontvangen wil en toch geen leven voortbrengen kan; daarin verzinken wij, gelijk het water in de aarde vervloeit (2 Samuel 14:14) -daaronder brandt een vuur, dat onverzadiglijk alles in den eeuwigen dood verteert, wat niet door Gods ontferming uit de macht van dezen vierhoofdigen verlost en gered wordt. Alzo is deze aluka, dit hoofdkarakter der vier bij elkaar behorende dingen, eigenlijk niets anders dan het niet door God geschapen monster des doods, der zonde, der lusten der ongehoorzaamheid, der eigenliefde, die de grond is van alle verderf, -dit alles staat met elkaar in nauw verband en is n.

Vers 16

16. Deze drie dingen zijn: Het alle vlees verslindende graf, het rijk der doden, hetwelk onophoudelijk ontvangt en ontvangen wil (Job 7:9 Ecclesiastes 7:2; Ecclesiastes 12:5), de gesloten, onvruchtbare en toch altijd naar voortbrenging begerige baarmoeder (Genesis 3:16; Genesis 30:1) de aarde, die, hoeveel het ook regent, van water niet verzadigd wordt, en het vuur zegt niet: Het is genoeg! Het verslindt alles, wat het bereiken kan. Maar ginds goddeloos geslacht is nog onbeschaamder: Hoe zal het den Heilige, den oorsprong alles goeds erkennen? Het zal den alles verslindenden, onverzadelijken dood ten prooi worden.

Vers 16

16. Deze drie dingen zijn: Het alle vlees verslindende graf, het rijk der doden, hetwelk onophoudelijk ontvangt en ontvangen wil (Job 7:9 Ecclesiastes 7:2; Ecclesiastes 12:5), de gesloten, onvruchtbare en toch altijd naar voortbrenging begerige baarmoeder (Genesis 3:16; Genesis 30:1) de aarde, die, hoeveel het ook regent, van water niet verzadigd wordt, en het vuur zegt niet: Het is genoeg! Het verslindt alles, wat het bereiken kan. Maar ginds goddeloos geslacht is nog onbeschaamder: Hoe zal het den Heilige, den oorsprong alles goeds erkennen? Het zal den alles verslindenden, onverzadelijken dood ten prooi worden.

Vers 17

17. Want dit geslacht heeft reeds van den aanvang af door ongehoorzaamheid, het wederstreven van alle heilzame tucht, door ondankbaarheid en overmoedig verzet tegen de macht en liefde der ouders den grond gelegd tot zijne verharding en veroordeling: Het oog, 1) dat als de uitdrukking van het trotse hart den vader bespot, of de gehoorzaamheid der moeder veracht, dat zullen de op aas uitgaande raven der beek uitpikken, en des arends jongen zullen het eten. 1) Dit ontaarde geslacht, dat naar de wet (Ez. 21:15,17. Leviticus 20:9) den dood des misdadigers gestorven is, wordt aan de openbare schande prijs gegeven, het blijft onbegraven liggen en wordt den roofvogels ten prooi, als een voorbeeld van den eeuwigen dood in het vuur, dat niet uitgeblust wordt, welken dood het tegemoet gaat, wanneer de Heere eenmaal Zijne boden des gerichts tegen hetzelve uitzenden zal. (Isaiah 66:24. Psalms 49:15. Matthew 24:28)..

Agur spreekt hier van het oog van zulke kinderen, dewijl men in de ogen kan lezen, hoe men jegens de ouders gezind is. De boosheid en de spotternij is uit de ogen te kennen. En nu weet men, dat de roofvogel allereerst het oog uitpikt van het slachtoffer, hetwelk hij verslinden wil.

Vers 17

17. Want dit geslacht heeft reeds van den aanvang af door ongehoorzaamheid, het wederstreven van alle heilzame tucht, door ondankbaarheid en overmoedig verzet tegen de macht en liefde der ouders den grond gelegd tot zijne verharding en veroordeling: Het oog, 1) dat als de uitdrukking van het trotse hart den vader bespot, of de gehoorzaamheid der moeder veracht, dat zullen de op aas uitgaande raven der beek uitpikken, en des arends jongen zullen het eten. 1) Dit ontaarde geslacht, dat naar de wet (Ez. 21:15,17. Leviticus 20:9) den dood des misdadigers gestorven is, wordt aan de openbare schande prijs gegeven, het blijft onbegraven liggen en wordt den roofvogels ten prooi, als een voorbeeld van den eeuwigen dood in het vuur, dat niet uitgeblust wordt, welken dood het tegemoet gaat, wanneer de Heere eenmaal Zijne boden des gerichts tegen hetzelve uitzenden zal. (Isaiah 66:24. Psalms 49:15. Matthew 24:28)..

Agur spreekt hier van het oog van zulke kinderen, dewijl men in de ogen kan lezen, hoe men jegens de ouders gezind is. De boosheid en de spotternij is uit de ogen te kennen. En nu weet men, dat de roofvogel allereerst het oog uitpikt van het slachtoffer, hetwelk hij verslinden wil.

Vers 18

18. Deze drie dingen zijn voor mij te wonderlijk en geheimzinnig, ja vier, die ik volstrekt niet weet:

Vers 18

18. Deze drie dingen zijn voor mij te wonderlijk en geheimzinnig, ja vier, die ik volstrekt niet weet:

Vers 19

19. De spoorloze weg eens stouten arends in den hemel, de hoogste luchtstreken; de weg ener listige slang op enen steenrots, waarop zij zonder het geringste gedruis te maken en zonder enig spoor achter te laten, voortkruipt; de weg van een zwaar beladen en daardoor diepgaand schip in het hart der zee, achter hetwelk de golven zich sluiten, zodat niets aantoont, dat het daarheen gezeild is; en in het bijzonder de weg eens mans bij ene maagd, 1) de geslachtsgemeenschap met ene maagd.

1) Op het vierde ligt de nadruk. Gelijk de arend in het ruime hemelruim geen spoor nalaat, evenmin een slang een spoor op een rotssteen, of een schip in het hart der zee, evenmin laat dikwijls de zonde van den vleselijken wellust een spoor na. Agur wijst daarmee op de verborgenheid der ongerechtigheid, welke behoort tot de diepten van Satan. Terecht merken de Engelse Godgeleerden aan, dat hier wordt gewezen op de moeilijkheid, die bestaat, om aan te wijzen, om te ontdekken of een maagd reeds is geschonden en of door een getrouwde vrouw haar bed is bevlekt.

Vers 19

19. De spoorloze weg eens stouten arends in den hemel, de hoogste luchtstreken; de weg ener listige slang op enen steenrots, waarop zij zonder het geringste gedruis te maken en zonder enig spoor achter te laten, voortkruipt; de weg van een zwaar beladen en daardoor diepgaand schip in het hart der zee, achter hetwelk de golven zich sluiten, zodat niets aantoont, dat het daarheen gezeild is; en in het bijzonder de weg eens mans bij ene maagd, 1) de geslachtsgemeenschap met ene maagd.

1) Op het vierde ligt de nadruk. Gelijk de arend in het ruime hemelruim geen spoor nalaat, evenmin een slang een spoor op een rotssteen, of een schip in het hart der zee, evenmin laat dikwijls de zonde van den vleselijken wellust een spoor na. Agur wijst daarmee op de verborgenheid der ongerechtigheid, welke behoort tot de diepten van Satan. Terecht merken de Engelse Godgeleerden aan, dat hier wordt gewezen op de moeilijkheid, die bestaat, om aan te wijzen, om te ontdekken of een maagd reeds is geschonden en of door een getrouwde vrouw haar bed is bevlekt.

Vers 20

20. Alzo verborgen en in het duister is de weg ener overspelige vrouw, het tegenbeeld van de kuise, gehuwde jonkvrouw; zij eet, geniet met wellust de zonde der ontrouw tegen haren man en wistna dezen zondemaaltijd haren mond, en zegt: Ik heb gene ongerechtigheid gewrocht! 1) Niemand is in staat haar hare schaamteloze leugen te bewijzen, totdat de Heere zelf openbaar maakt, wat in het verborgen geschied is.

1) Zij eet de verboden vrucht, gelijk de eerste ouders in den hof van Eden en veegt straks haren mond af, opdat zij zichzelve niet verrade, en dan zegt zij met een stout en schaamteloos gelaat: ik heb geen kwaad gedaan. Zij ontkent het feit voor de wereld en is gestaag gereed, om te zweren, dat zij zo kuis, eerbaar en rein is als enige vrouw ter wereld, en dat zij zich nimmer aan dat verdachte kwaad schuldig maakte. Deze werken der duisternis worden vlijtiglijk bedekt en verborgen gehouden. Zij loochent het stuk zelfs voor haar eigen geweten, indien zij nog enig gevoel in haar inwendige bezit..

Vers 20

20. Alzo verborgen en in het duister is de weg ener overspelige vrouw, het tegenbeeld van de kuise, gehuwde jonkvrouw; zij eet, geniet met wellust de zonde der ontrouw tegen haren man en wistna dezen zondemaaltijd haren mond, en zegt: Ik heb gene ongerechtigheid gewrocht! 1) Niemand is in staat haar hare schaamteloze leugen te bewijzen, totdat de Heere zelf openbaar maakt, wat in het verborgen geschied is.

1) Zij eet de verboden vrucht, gelijk de eerste ouders in den hof van Eden en veegt straks haren mond af, opdat zij zichzelve niet verrade, en dan zegt zij met een stout en schaamteloos gelaat: ik heb geen kwaad gedaan. Zij ontkent het feit voor de wereld en is gestaag gereed, om te zweren, dat zij zo kuis, eerbaar en rein is als enige vrouw ter wereld, en dat zij zich nimmer aan dat verdachte kwaad schuldig maakte. Deze werken der duisternis worden vlijtiglijk bedekt en verborgen gehouden. Zij loochent het stuk zelfs voor haar eigen geweten, indien zij nog enig gevoel in haar inwendige bezit..

Vers 21

21. Om drie dingen ontroert zich de aarde, en elk land 1) in het bijzonder, ja om vier, die zij niet dragen kan, en die in de menselijke zamenleving onduldbaar zijn: De woorden "aarde en land", waarvoor in de grondtaal van het O.T. slechts n woord gebruikt wordt, stemmen dikwijls, wat hun betekenis betreft, overeen; want elk land (in het bijzonder het land van Israël) is in het klein het beeld van het geheel. Wanneer een land, een volk, een staat beroerd, of ten val gebracht wordt, dan heet het in de taal der profetie: de aarde beeft en ontroert zich-zodat dergelijke volksgerichten reeds het begin en tevens voorbeelden zijn van het grote wereldgericht en de omkering der dingen, als de aarde de kwaaddoeners volstrekt niet langer dragen kan, maar ze van zich af zal schudden.

De beide laatste voorbeelden hebben wel is waar in de eerste plaats slechts betrekking op het huiselijk leven; maar terwijl wij het verderf en den ondergang van een gezin zo gaarne tot dat enkele huis in ons oordeel beperken, ziet de wijze Agur, hoe de lotgevallen en toestanden van het gezin, den staat en der ganse aarde, zo als zij in Gods oog n zijn, ten nauwste en wederkerig op elkaar inwerken..

Vers 21

21. Om drie dingen ontroert zich de aarde, en elk land 1) in het bijzonder, ja om vier, die zij niet dragen kan, en die in de menselijke zamenleving onduldbaar zijn: De woorden "aarde en land", waarvoor in de grondtaal van het O.T. slechts n woord gebruikt wordt, stemmen dikwijls, wat hun betekenis betreft, overeen; want elk land (in het bijzonder het land van Israël) is in het klein het beeld van het geheel. Wanneer een land, een volk, een staat beroerd, of ten val gebracht wordt, dan heet het in de taal der profetie: de aarde beeft en ontroert zich-zodat dergelijke volksgerichten reeds het begin en tevens voorbeelden zijn van het grote wereldgericht en de omkering der dingen, als de aarde de kwaaddoeners volstrekt niet langer dragen kan, maar ze van zich af zal schudden.

De beide laatste voorbeelden hebben wel is waar in de eerste plaats slechts betrekking op het huiselijk leven; maar terwijl wij het verderf en den ondergang van een gezin zo gaarne tot dat enkele huis in ons oordeel beperken, ziet de wijze Agur, hoe de lotgevallen en toestanden van het gezin, den staat en der ganse aarde, zo als zij in Gods oog n zijn, ten nauwste en wederkerig op elkaar inwerken..

Vers 22

22. Om enen knecht, als hij regeert (Proverbs 5:8; Proverbs 28:3); want hij zal zijnen slaafsen zin, dien hij niet zal kunnen afleggen, door geweldenarijen en ongerechtigheden van allerlei aard tonen; en enen dwaas, voor wien de kastijding past, en die, zo lang hij nog met de nooddruft zijns levens te kampen heeft, zoveel mogelijk onschadelijk is, maar wiens goddeloze overmoed des te sterker uitkomt, als hij eindelijk van brood verzadigd is (Proverbs 26:3; Proverbs 19:10. Ecclesiastes 10:6);

Vers 22

22. Om enen knecht, als hij regeert (Proverbs 5:8; Proverbs 28:3); want hij zal zijnen slaafsen zin, dien hij niet zal kunnen afleggen, door geweldenarijen en ongerechtigheden van allerlei aard tonen; en enen dwaas, voor wien de kastijding past, en die, zo lang hij nog met de nooddruft zijns levens te kampen heeft, zoveel mogelijk onschadelijk is, maar wiens goddeloze overmoed des te sterker uitkomt, als hij eindelijk van brood verzadigd is (Proverbs 26:3; Proverbs 19:10. Ecclesiastes 10:6);

Vers 23

23. Om ene hatelijke, lang versmade vrouw, als zijeindelijk getrouwd wordt, en dan ene overmoedige dwingelandes wordt voor hare huisgenoten, in het bijzonder voor hare ongehuwde gezellinnen; en ene dienstmaagd, als zij erfgenaam is, in de plaats treedt van hare vrouw1) hare meesteres en dan hare voormalige mededienstmaagden met hardheid behandelt.

1) Moet hier gedacht worden aan ene dienstmaagd als Hagar, die als vrouw van Abraham werd aangemerkt, en als het ware in de plaats van hare vrouw trad, of aan ene, die na den dood der vrouw haar als echtgenote van den man opvolgt? Beide kan, maar o.i. pleit alles meer voor het eerste. Het was daarom dan ook, dat straks Sara Hagar weer terugstelde in den staat van dienstmaagd, nadat zij zich overmoedig tegen haar had gedragen.

Vers 23

23. Om ene hatelijke, lang versmade vrouw, als zijeindelijk getrouwd wordt, en dan ene overmoedige dwingelandes wordt voor hare huisgenoten, in het bijzonder voor hare ongehuwde gezellinnen; en ene dienstmaagd, als zij erfgenaam is, in de plaats treedt van hare vrouw1) hare meesteres en dan hare voormalige mededienstmaagden met hardheid behandelt.

1) Moet hier gedacht worden aan ene dienstmaagd als Hagar, die als vrouw van Abraham werd aangemerkt, en als het ware in de plaats van hare vrouw trad, of aan ene, die na den dood der vrouw haar als echtgenote van den man opvolgt? Beide kan, maar o.i. pleit alles meer voor het eerste. Het was daarom dan ook, dat straks Sara Hagar weer terugstelde in den staat van dienstmaagd, nadat zij zich overmoedig tegen haar had gedragen.

Vers 24

24. Deze vier zijn van de kleinste der aarde, doch deze zijn wijs, met wijsheid wel voorzien en daarom onze opmerkzaamheid zeer waardig:

Vers 24

24. Deze vier zijn van de kleinste der aarde, doch deze zijn wijs, met wijsheid wel voorzien en daarom onze opmerkzaamheid zeer waardig:

Vers 25

25. De mieren zijn een onsterk volk, zodat vele te gelijk uit onachtzaamheid vertreden worden; evenwel a) bereiden zij met zorg en voortdurend gebruik harer geringe kracht, in den zomer al hare spijsvoor den winter, leer van haar hoe gij uw huis bereiden zult, opdat gij in den kwaden tijd geen gebrek zult behoeven te lijden.

a) Proverbs 6:8.

Vers 25

25. De mieren zijn een onsterk volk, zodat vele te gelijk uit onachtzaamheid vertreden worden; evenwel a) bereiden zij met zorg en voortdurend gebruik harer geringe kracht, in den zomer al hare spijsvoor den winter, leer van haar hoe gij uw huis bereiden zult, opdat gij in den kwaden tijd geen gebrek zult behoeven te lijden.

a) Proverbs 6:8.

Vers 26

26. De konijnen, of liever de marmotten, die met de konijnen veel overeenkomst hebben (Leviticus 11:5 ), zijnevenzo een machteloos, vreesachtig volk; nochtans stellen zij met wijsheid en volharding hun huis in den rotssteen, waar zij veilig zijn; Leer dan ook van deze weerloze dieren, dat gij, al zijt gij nog zo gering en machteloos in het land, zo namelijk Gods eeuwige wijsheid in u woont, door trouw een eeuwig huis, dat door gene boosheid vernietigd kan worden, voor u zelven kunt bouwen..

Vers 26

26. De konijnen, of liever de marmotten, die met de konijnen veel overeenkomst hebben (Leviticus 11:5 ), zijnevenzo een machteloos, vreesachtig volk; nochtans stellen zij met wijsheid en volharding hun huis in den rotssteen, waar zij veilig zijn; Leer dan ook van deze weerloze dieren, dat gij, al zijt gij nog zo gering en machteloos in het land, zo namelijk Gods eeuwige wijsheid in u woont, door trouw een eeuwig huis, dat door gene boosheid vernietigd kan worden, voor u zelven kunt bouwen..

Vers 27

27. De sprinkhanen hebben wel is waar genen koning; nochtans gaan zij allen uit, zich verdelende in welgeordende hopen (Joel 2:2).

Leer dan van hen, welk ene grote zaak de vereniging in den geest is, en scheid u niet af van hen, die nauw met u verbonden tegen de wereld en hare macht, in gesloten rijen, moeten strijden en pal staan, totdat zij eindelijk het veld behouden..

Vers 27

27. De sprinkhanen hebben wel is waar genen koning; nochtans gaan zij allen uit, zich verdelende in welgeordende hopen (Joel 2:2).

Leer dan van hen, welk ene grote zaak de vereniging in den geest is, en scheid u niet af van hen, die nauw met u verbonden tegen de wereld en hare macht, in gesloten rijen, moeten strijden en pal staan, totdat zij eindelijk het veld behouden..

Vers 28

28. De spinnekop 1) (wellicht nauwkeuriger: de hagedis) tast, grijpt en houdt zich vast met de handen, kruipt zelfs tegen de muren op, sluipt listig door naden en spleten heen, en is eindelijk zelfs in de paleizen der koningen, waar het dier zich achter beschotten en in spleten verbergt en niet te verdrijven is. Zo leer dan van haar, hoe gij de voorzichtigheid der slang met eenvoudigheid moet paren, om door alle hinderpalen heen te dringen, tot in de zalen van den eeuwigen koning.

1) Schultens en Bochart verstaan er de hagedis onder en wel de ster-hagedis, die met hare beide voorste poten de vliegen, muggen en spinnen vangt, opdat ze haar tot voedsel dienen. Deze houdt zich meest op in de reten der muren, en derhalve ook eerder in de paleizen, dan in de kleine, onbemuurde woningen van de armen.

Agur wijst op haar als voorbeeld tot aanmoediging en verheerlijkt in haar de wijsheid Gods.

Vers 28

28. De spinnekop 1) (wellicht nauwkeuriger: de hagedis) tast, grijpt en houdt zich vast met de handen, kruipt zelfs tegen de muren op, sluipt listig door naden en spleten heen, en is eindelijk zelfs in de paleizen der koningen, waar het dier zich achter beschotten en in spleten verbergt en niet te verdrijven is. Zo leer dan van haar, hoe gij de voorzichtigheid der slang met eenvoudigheid moet paren, om door alle hinderpalen heen te dringen, tot in de zalen van den eeuwigen koning.

1) Schultens en Bochart verstaan er de hagedis onder en wel de ster-hagedis, die met hare beide voorste poten de vliegen, muggen en spinnen vangt, opdat ze haar tot voedsel dienen. Deze houdt zich meest op in de reten der muren, en derhalve ook eerder in de paleizen, dan in de kleine, onbemuurde woningen van de armen.

Agur wijst op haar als voorbeeld tot aanmoediging en verheerlijkt in haar de wijsheid Gods.

Vers 29

29. Volgt gij de vermaningen op, die deze kleinen en toch wijzen geven, zo zult gij een wijze en een koning vol macht en hoogheid op het gebied des geestes zijn; want deze drie maken enen goeden tred, vol koninklijke waardigheid en gepastheid, ja vier zijn er, die enen goeden gang maken:

Vers 29

29. Volgt gij de vermaningen op, die deze kleinen en toch wijzen geven, zo zult gij een wijze en een koning vol macht en hoogheid op het gebied des geestes zijn; want deze drie maken enen goeden tred, vol koninklijke waardigheid en gepastheid, ja vier zijn er, die enen goeden gang maken:

Vers 30

30. De oude leeuw geweldig, sterk, grootmoedig en toornig, ja, een koning onder de gedierten des wouds, die voor niemand zal wederkeren, maar zelfs den sterksten vijand moedigen tegenstand biedt, totdat hij gevallen is, of overwonnen heeft.

Vers 30

30. De oude leeuw geweldig, sterk, grootmoedig en toornig, ja, een koning onder de gedierten des wouds, die voor niemand zal wederkeren, maar zelfs den sterksten vijand moedigen tegenstand biedt, totdat hij gevallen is, of overwonnen heeft.

Vers 31

31. a) Een windhond van goede lenden, die al het wild voor zich henendrijft, of een bok, die voor zijne kudde uitgaat; enbovenal is er geen schoner aanblik, dan die van een koning, die niet tegen te staan is, maar die aan het hoofd van zijn gewillig volk over alle boosheid, en over al zijne vijanden zegepraalt.

a) Job 39:22 enz.

Vers 31

31. a) Een windhond van goede lenden, die al het wild voor zich henendrijft, of een bok, die voor zijne kudde uitgaat; enbovenal is er geen schoner aanblik, dan die van een koning, die niet tegen te staan is, maar die aan het hoofd van zijn gewillig volk over alle boosheid, en over al zijne vijanden zegepraalt.

a) Job 39:22 enz.

Vers 32

32. Zo gij echter dwaselijk gehandeld hebt, hetzij gij tot dusverre als een goddeloze dwaas geleefd hebt, of op nieuw in de zonde vervallen zijt, met u te verheffen, en in den hoogmoed van uw natuurlijk hart uwen weg te bewandelen, en zo gij allerlei kwaad bedacht hebt, zodat gij in plaats van u tot God en Zijnen dienst te keren, den zondelust in u gevoed hebt, zo verontschuldig u niet, maar leg a) de hand op den mond, zwijg en verneder u, want ootmoed is de eerste schrede tot wijsheid.

a) Job 21:5.

Wij moeten onze driften beteugelen, bedwingen, onderdrukken, en ons schamen en vernederen, wanneer ons met recht ene fout wordt ten laste gelegd, zonder alsdan op onze onschuld te pleiten. Indien we ons zelven verheven hebben, door te hoge, te grote en te voordelige gedachten van ons zelven te hebben; of door degenen, die over ons gesteld zijn, op ene kribbige en gemelijke wijze tegen te staan; of indien wij de wetten en regelen, aan welke wij in onzen toestand verbonden zijn, mochten overtreden hebben, zo hebben we zeker dwaselijk gehandeld. Zij, die zich de meerderheid over anderen aanmatigen, of tegen anderen zich trotselijk aankanten, en die hoogmoedig en vermetel zijn, doen zich zelven schande aan en verraden hun eigene zwakheid. Ja, als men maar kwaad gedacht, of een slinks oogmerk in zijnen zin gehad heeft, of hetzelve door anderen ons mocht ingeboezemd zijn, zo moeten we de hand op den mond leggen; schuld bekennen en boetvaardiglijk zwijgen. Wij moeten ons vernederen, wegens hetgene verkeerdelijk is gedaan en ons in zak en asse, al treurende voor God vernederen, gelijk Job deed in Job. 39:36; zie ook Psalm 39:10: en met den overtuigden melaatse onze bovenlippen bedekken. Indien wij dwaselijk gedaan hebben, moeten we dit niet voor de mensen beweren, er in volharden, maar stille zwijgen, er berouw over tonen, het te herstellen zoeken, en ons dus weer bevredigen met degenen, die door ons beledigd of geërgerd geworden zijn. Wij moeten trachten de kwade gedachten, welke in ons opgekomen mochten zijn te bedwingen, te dempen en ze beletten om uit te breken in kwaadsprekendheid, of in slechte, dartele, nutteloze, ongezouten tale. Aldus hebben wij enen breidel, enen teugel voor den mond van node; en daartoe moet men desnoods een heilig geweld op zichzelven oefenen en zichzelven gelasten tot zwijgen; gelijk Christus aldus niet duldde, dat de boze geesten zouden spreken..

Vers 32

32. Zo gij echter dwaselijk gehandeld hebt, hetzij gij tot dusverre als een goddeloze dwaas geleefd hebt, of op nieuw in de zonde vervallen zijt, met u te verheffen, en in den hoogmoed van uw natuurlijk hart uwen weg te bewandelen, en zo gij allerlei kwaad bedacht hebt, zodat gij in plaats van u tot God en Zijnen dienst te keren, den zondelust in u gevoed hebt, zo verontschuldig u niet, maar leg a) de hand op den mond, zwijg en verneder u, want ootmoed is de eerste schrede tot wijsheid.

a) Job 21:5.

Wij moeten onze driften beteugelen, bedwingen, onderdrukken, en ons schamen en vernederen, wanneer ons met recht ene fout wordt ten laste gelegd, zonder alsdan op onze onschuld te pleiten. Indien we ons zelven verheven hebben, door te hoge, te grote en te voordelige gedachten van ons zelven te hebben; of door degenen, die over ons gesteld zijn, op ene kribbige en gemelijke wijze tegen te staan; of indien wij de wetten en regelen, aan welke wij in onzen toestand verbonden zijn, mochten overtreden hebben, zo hebben we zeker dwaselijk gehandeld. Zij, die zich de meerderheid over anderen aanmatigen, of tegen anderen zich trotselijk aankanten, en die hoogmoedig en vermetel zijn, doen zich zelven schande aan en verraden hun eigene zwakheid. Ja, als men maar kwaad gedacht, of een slinks oogmerk in zijnen zin gehad heeft, of hetzelve door anderen ons mocht ingeboezemd zijn, zo moeten we de hand op den mond leggen; schuld bekennen en boetvaardiglijk zwijgen. Wij moeten ons vernederen, wegens hetgene verkeerdelijk is gedaan en ons in zak en asse, al treurende voor God vernederen, gelijk Job deed in Job. 39:36; zie ook Psalm 39:10: en met den overtuigden melaatse onze bovenlippen bedekken. Indien wij dwaselijk gedaan hebben, moeten we dit niet voor de mensen beweren, er in volharden, maar stille zwijgen, er berouw over tonen, het te herstellen zoeken, en ons dus weer bevredigen met degenen, die door ons beledigd of geërgerd geworden zijn. Wij moeten trachten de kwade gedachten, welke in ons opgekomen mochten zijn te bedwingen, te dempen en ze beletten om uit te breken in kwaadsprekendheid, of in slechte, dartele, nutteloze, ongezouten tale. Aldus hebben wij enen breidel, enen teugel voor den mond van node; en daartoe moet men desnoods een heilig geweld op zichzelven oefenen en zichzelven gelasten tot zwijgen; gelijk Christus aldus niet duldde, dat de boze geesten zouden spreken..

Vers 33

33. Want de drukking der melk brengt boter voort, en de drukking van den neus brengt bloed voort, en de drukking des toorns, het tegen elkaar aanhitsen van twee in vijandschap levende mensen, brengt twist voort; 1) daarom laat allen hoogmoed varen, die u tot onberaden, gewelddadige stappen zou voeren, waardoor gij niets goeds tot stand zoudt brengen, en wend u tot de nederigheid en zachtmoedigheid, opdat de wijsheid u met koninklijke ere krone.

Gelijk het sterk en geweldig schudden van den room door de karn al het goede uit de melk verzamelt, en gelijk het harde drukken der neus het bloed daaruit perst, zo doet dit voortdringen der gramschap ook `s mensen lichaam en geest aan, bederft ze beiden, en berooft deze van al het goede, wat er in is. Of gelijk bij het karnen der melk en het drukken der neus door geweld iets gedaan wordt, wat anders geen plaats zou hebben, zo wordt ook onze geest trapsgewijze door sterke driften zeer verhit en de ene toornige maakt een tweede, deze een derde en zo voorts, zodat er ten letste onverzoenlijke breuken en verwijderingen door in de maatschappij ontstaan, welke men toch behoorde te vermijden, door niets met geweld, maar alles met zachtmoedigheid, bedaardheid en vriendelijkheid ter uitvoering te willen brengen en daartoe vooral zijn best te doen..

Vers 33

33. Want de drukking der melk brengt boter voort, en de drukking van den neus brengt bloed voort, en de drukking des toorns, het tegen elkaar aanhitsen van twee in vijandschap levende mensen, brengt twist voort; 1) daarom laat allen hoogmoed varen, die u tot onberaden, gewelddadige stappen zou voeren, waardoor gij niets goeds tot stand zoudt brengen, en wend u tot de nederigheid en zachtmoedigheid, opdat de wijsheid u met koninklijke ere krone.

Gelijk het sterk en geweldig schudden van den room door de karn al het goede uit de melk verzamelt, en gelijk het harde drukken der neus het bloed daaruit perst, zo doet dit voortdringen der gramschap ook `s mensen lichaam en geest aan, bederft ze beiden, en berooft deze van al het goede, wat er in is. Of gelijk bij het karnen der melk en het drukken der neus door geweld iets gedaan wordt, wat anders geen plaats zou hebben, zo wordt ook onze geest trapsgewijze door sterke driften zeer verhit en de ene toornige maakt een tweede, deze een derde en zo voorts, zodat er ten letste onverzoenlijke breuken en verwijderingen door in de maatschappij ontstaan, welke men toch behoorde te vermijden, door niets met geweld, maar alles met zachtmoedigheid, bedaardheid en vriendelijkheid ter uitvoering te willen brengen en daartoe vooral zijn best te doen..

Bibliografische Informatie
Dächsel, Karl August. "Commentaar op Proverbs 30". "Dächsel Bijbelverklaring". https://beta.studylight.org/commentaries/dut/dac/proverbs-30.html. 1862-80.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile